Schooladvies voor allochtonen
Veel aandacht voor het Amsterdamse onderzoek waaruit zou blijken dat allochtonen een te laag schooladvies krijgen. Kijken we naar de rapportages dan zien we dat dit beeld niet helemaal gerechtvaardigd is op basis van dat onderzoek. Wanneer we het bijbehorende memo erbij pakken dan zien we dat over de gehele linie er geen sprake is onder- of overadvisering:
- Bij 40% van de leerlingen is sprake van een overadvisering waarbij de allochtone groepen oververtegenwoordigd zijn;
- Bij 38% van de leerlingen is er sprake van een met de citoscore overeenkomstig basisschooladvies waarbij de groep Nederlanders oververtegenwoordigd is;
- Bij 22% van de leerlingen is sprake van onderadvisering waarbij er nauwelijks verschil is tussen de diverse etnische groepen. Als we kijken naar de totale populatie cito-deelnemers is er in de categorie onderadvisering geen sprake van verschillen tussen etnische groepen. In de categorie overadvisering geldt dat dit bij allochtonen vaker voorkomt.
Die conclusie wordt wel anders wanneer we naar de verschillende categorieën kijken:
Bij lagere adviezen geldt dat de relatie tussen basisschooladvies en de citoscore het minst sterk is. Bij een citoscore tot en met 533 (vmbo b + k) heeft 80% van die leerlingen een hoger basisschooladvies dan een citobasisschooladvies (= overadvisering). Ten aanzien van deze categorie kan dan ook gesteld worden dat er een zwakke relatie is tussen het basisschooladvies en de citoscore. Vanaf 534 is de overeenkomst tussen citoscore/citobasisschooladvies en het basisschooladvies sterker. Bij 47% van alle leerlingen zijn citoscore en basisschooladvies in overeenstemming. Voor Nederlanders ligt dit percentage het hoogst namelijk 52%, voor Turken, Marokkanen en Surinamers is dit lager (respectievelijk 37, 38 en 36%). Bij 21% van de leerlingen is er sprake van overadvisering, bij Marokkaanse en Surinaamse leerlingen ligt dat percentage hoger, namelijk 23 en 28 %. Bij Turken is dit 19% en bij Nederlanders is dit 20%. Bij 32% van de leerlingen is sprake van onderadvisering. Bij Nederlanders is dit percentage het laagst namelijk 28% terwijl bij Marokkanen, Surinamers en Turken dit percentage hoger is, respectievelijk 41, 34 en 44%.
Voor de lage categorieën geldt dat er sprake is overadvisering voor alle groepen. Voor de hoge categorieën geldt dat de adviezen overeenkomstig zijn voor Nederlanders, overadvisering voor Surinamers en Antillianen en onderadvisering voor Turken en Marokkanen. Het opvallende is derhalve niet zozeer die onderadvisering, maar de combinatie van onder- en overadvisering terwijl Nederlanders wel vaker de juiste adviezen krijgen. In individuele gevallen is er vaak sprake van een goede motivatie om juist over- of onder te adviseren, maar wanneer op groepsniveau deze verschillen optreden is toch de vraag waarom dergelijke motivaties (en welke dan?) niet voor autochtone leerlingen zouden gelden. Of, anders geformuleerd, waarom slaagt het onderwijs er niet in om passende adviezen te geven voor allochtone leerlingen?
In de NRC stelt onderzoeker Jungbluth dat dit te maken zou kunnen hebben met de feminisering van het onderwijs. Het gaat dan wel om onderadvisering. Dat mechanisme snap ik echter niet in dit geval. Zoals gesteld gaat het zowel om onder- als overadvisering en hoewel de verschillen tussen jongens en meisjes interessant zijn, is dit niet onderzocht. Dit wil niet zeggen dat feminisering geen invloed kan hebben op allochtonen, maar het is niet duidelijk welke; helemaal omdat het recentste onderzoek naar feminisering wel die feminisering laat zien, maar als conclusie trekt dat dat nauwelijks van invloed is op de leerprestaties van kinderen. Meer onderzoek is nodig (vaste zin van een wetenschapper als hij het ook niet meer weet).
Volgens onderwijssocioloog en voormalig Tweede Kamerlid voor GroenLinks Paul Jungbluth, is de „feminisering†van het personeel in het basisonderwijs een mogelijke oorzaak voor de onderadvisering van allochtone kinderen.