Zwart-wit
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken organiseerde vorige week een debat ging over ‘Islam in Europa’ tussen Hans Jansen en Ruud Peters. Ik ben er zelf niet geweest dus zocht even naar wat verslagjes ervan op internet. Op Hoeiboei staat een verslag met daarbij korte fragmenten van de discussie tussen Peters en Jansen. Het volgende stukje geeft volgens mij goed de kern weer van het verschil tussen Peters en Jansen:
Jansen: Mensen treden toe tot een religieuze beweging omdat ze respect willen van hun vrienden, niet uit een innerlijke behoefte. Dat blijkt uit alle onderzoeken. De islam leeft vooral onder mensen met een goede opleiding en genoeg tijd om na te denken. En wat de angst betreft: er wordt gedreigd. Terroristen en moordenaars zeggen in de rechtbank dat de islam hun inspiratie is. De islam is dus wel degelijk een categorie. De jihad is begonnen met Mohammed. Na zijn dood kwamen de islamitische staten met hun overheersingspolitiek. Ze werden eerst in 732 staande gehouden bij Poitiers en kwamen in 1683 tot de poorten van Wenen. Daarna verging de moslims even de lust. Maar de jihad kwam weer op, ditmaal vooral als individuele plicht voor elke goede moslim, met auteurs als Sayed Qutb. Die theologie inspireerde de moordenaars. Overheden lieten het afweten, zij zouden de anti-islamelementen wel opruimen. Maar moslims zelf zijn ook op hun hoede voor de taqfir-voorhoede, die denkt op Gods troon te mogen oordelen over iedereen die niet streng in de leer is.
Peters: Die individuele plicht was er ook al in de eerste klassieke teksten. We moeten waakzaam zijn, maar niet bang. Angst is een slechte raadgever. Op wat voor islam beroepen de radicalen zich? Mohammed Bouyeri construeert zijn eigen islam. Het heeft wel degelijk met uitsluiting te maken, het gevoel niet geaccepteerd te worden, leidt tot zich afkeren van de maatschappij.
Jansen: Bouyeri is met school gestopt en had een uitkering, dat wilde hij zelf. Vóór Bouyeri waren er ook al knutselaars, al 700 jaar. Dit komt echt uit een traditie voort.
Opvallend, maar niet vreemd gezien hun achtergrond, is dat beiden zich toch in grote mate op teksten richten, hoewel Peters ook aandacht heeft voor andere factoren. De geschreven tradities zijn natuurlijk van belang, hoewel een bepaalde daad (zoals die van Bouyeri) nooit zomaar uit een traditie voorkomt. Een traditie doet immers niks, pleegt geen moorden en zorgt ook niet voor wereldvrede. Mensen doen wel iets en zij kunnen zichzelf binnen een bepaalde traditie plaatsen en ook daarbinnen geplaatst worden door anderen. Bouyeri plaatste zich binnen de traditie van de gewelddadige jihad, maar dan wel een traditie die sterk beinvloed is door Bin Laden en die door mensen als Bernard Lewis gezien wordt als een grove vertekening van de oorspronkelijke traditie. De traditie op zich verklaart niet dus niet veel. De vraag is dan ook altijd waarom binnen zich binnen een bepaalde traditie plaatsen (en geplaatst worden) en niet binnen een andere. Wat dat betreft is de islam zo veelzijdig en zoveel rijker dan alleen die traditie van de gewelddadige jihad, dat een beroep op de islam nooit kan verklaren waarom de ene moslim tot geweld over gaat en de ander niet of waarom op de ene plaats het geweld veel intensiever is dan op de andere plaats. Dat mag politiek correct geklets zijn (iets wat Peters ook wordt verweten), maar zo werkt het wel. Kan er ook niks aan doen.
Waar op Hoeiboei Peters politiek correctheid wordt verweten en Jansen geprezen wordt, is de column van Hanan Najji op Allochtonen Weblog eerder het omgekeerde:
Ook in dit debat kwam zijn zwart-wit denken naar voren. Hij probeerde er van alles bij te halen om zijn bevooroordeelde ‘theorie’ over de islam en moslims te bevestigen. Zijn strategie was om vooral een beroep te doen op de emotie (angst voor ‘de islam’) van toehoorders. Wat mij voornamelijk irriteerde aan zijn debatvoorstelling was dat hij van het debat een ware karikatuur maakte. Het hele debat door maakte hij een ‘grapje’ met een onderliggende boodschap. Natuurlijk zaten er genoeg hoogopgeleide mensen bij die er ook daadwerkelijk om lachten. Zelfs om zijn (freudiaanse) verspreking: “een goede moslim is een dode moslimâ€!
Vol verbazing hoorde ik schaamteloos gelach in de zaal. Ik vroeg me (als moslima) op dat moment af of er ook zo hard zou zijn gelachen indien er een andere religieuze gemeenschap zou zijn genoemd, zoals christenen of joden. Ach het gaat maar om moslims, dus wat maakt het uit! Ik wachtte geduldig af tot het einde van het debat, maar niemand had ook maar een enkele opmerking gemaakt over deze zogenaamde verspreking. Er zaten er volgens mij genoeg bij die in hun vuistje mee hadden gelachen vanwege het feit dat zoiets haatzaaiends tegenwoordig gewoon gezegd kan worden, zolang je het maar bij wijze van verspreking of grapje doet. Grappig toch?
Tussen al deze zwart-wit beelden is het onderzoek van Christine Carabain, verbonden aan de VU, opvallend. Dit onderzoek vond plaats in de maanden direct na de moord op cineast Theo van Gogh op 2 november 2004 door Moslim extremist Mohammed Bouyeri. Traditioneel opinie-onderzoek schept een ongenuanceerd beeld van de mening van Nederlanders over Moslims. Tijdens traditioneel opinie-onderzoek naar de mening van Nederlanders over Moslims wordt in het algemeen aan respondenten gevraagd of zij het eens zijn met stellingen zoals ‘verreweg de meeste Moslims willen zich aanpassen aan de Nederlandse samenleving’. Ondervraagden zijn volgens Carabain bij dit type vraagstelling niet in staat om te nuanceren en lossen dit probleem op door te kiezen voor een neutraal antwoord. De ondervraagden kiezen dus voor de gulden middenweg, wanneer zij een positieve mening hebben van een deel van de Islamitische bevolking en een negatieve mening hebben over een ander deel van de Islamitische bevolking in Nederland. Dit gemiddelde wordt dan geprojecteerd op alle Moslims.
Tijdens het promotie-onderzoek van Carabain werden respondenten ook open vragen gesteld naar hun mening over Moslims. Uit de antwoorden op deze vragen bleek dat wanneer onderzoekers de ondervraagden een kans gaven hun antwoorden te nuanceren de meerderheid van de ondervraagden deze kans met beide handen grijpt. De overgrote meerderheid van de ondervraagden maakten bij het beantwoorden van open vragen een systematisch onderscheid tussen hun mening over Moslim extremisten en hun mening over gematigde Moslims. Bouyeri werd door de ondervraagden niet als representatief gezien voor de Islamitische bevolking in Nederland, maar als vertegenwoordiger van een kleine groep radicale moslims.
Toch blijven er ondanks dit onderzoek nog wel wat vragen over. Mijn ervaring is eveneens dat autochtonen vaak een behoorlijk genuanceerd onderscheid maken tussen extremisten en gematigde moslims. Uit Carabain’s onderzoek blijkt echter wel dat dit niet geldt wanneer het over Marokkanen gaat. Het beeld hierover zo blijkt uit het onderzoek is redelijk eenduidig én negatief onder autochtonen. De dreiging wordt vooral ervaren van Marokkaanse jongeren. Dus hoe zit het dan met Marokkaanse moslims? Een ander punt is dat in interacties dergelijke nuanceringen vaak verloren gaan. Maar goed het type onderzoek van Carabain dat werkt met vragenlijsten en interviews is niet echt geschikt om dat aan te tonen; daarvoor is onderzoek met discussiegroepen nodig.
In het onderzoek wordt het onderscheid gematigde (goede) en extremistische (slechte) moslims niet geproblematiseerd (is ook niet de bedoeling van het onderzoek overigens). Gematigde moslims zijn geintegreerd, hebben een islam die niet strijdig is met Nederlandse cultuur terwijl extremisten gewelddadige radicalen zijn. Een op zich vreemde redenering die er vanuit gaat dat extremisten per definitie gewelddadig zijn en gematigden niet. Maar goed, daar gaat het proefschrift niet over.
Het onderzoek van Carabain is zeer nuttig omdat het laat zien dat al die opiniepeilingen eigenlijk weinig voorstellen. Mensen kunnen daarin te weinig differentiëren en hebben dan de neiging om naar het midden op te schuiven. Tevens blijkt uit haar onderzoek dat wanneer gevraagd wordt naar ‘dreiging’ respondenten lang niet altijd hetzelfde daaronder verstaan. De ene respondent heeft het daarbij over fysieke dreiging bij de ander gaat het om een oncomfortabel gevoel. Met andere woorden dit trekt de validiteit van opiniepeilingen in twijfel. Je kunt je zelfs afvragen of die opiniepeilingen het klimaat tussen moslims en niet-moslims niet verslechteren door hun eenzijdige zwart-wit boodschappen. Ook hier geldt er zijn geen makkelijke zwart-wit antwoorden en dat maakt Carabain zeer inzichtelijk met haar proefschrift.
Het hele proefschrift: Taking too much for granted? A study on the measurement of social attitudes door C.A. Carabain