C L O S E R – Zo dat was het dan (?)
Zo net thuis. Een beetje meewarig gevoel kan ik niet helemaal onderdrukken. In 1995/1996 ben ik als student Antropologie/Etnische Studies terechtgekomen bij moskee Nour in Gouda. Deze moskee had samen met St. Woonhuis, een instelling voor jeugdhulpverlening, de VU gevraagd een onderzoek in te stellen naar de eigen activiteiten. Dit onderzoek moest deze activiteiten kritisch doorlichten, leiden tot aanbevelingen voor verbetering en voor behoud van continuïteit. Mijn onderzoek ging vooral over onderwijsproblematiek en mijn werk verrichtte ik vooral bij de huiswerkbegeleiding. Deze vond plaats in de moskee: boven voor de meisjes en beneden voor de jongens. De jongeren werden geholpen met het maken van hun huiswerk door Marokkaanse en Nederlandse vrijwilligers; in al die jaren was de oudste vrijwilligster rond de 80 en de jongste rond de 16, mannen en vrouwen, oud-leerkrachten, oud-artsen, oud-bouwvakkers, enzovoorts enzovoorts.
De meeste vrijwilligers zochten een zinvolle dagbesteding en wilden uiting geven aan hun maatschappelijke betrokkenheid en nieuwsgierigheid over die Marokkaanse jongeren. Waar gemeente Gouda al die jaren had kunnen kiezen voor een vlucht vooruit door het project van harte te ondersteunen en waar nodig te verbeteren, besloot men voor een dubbeltje op de eerste rang te gaan zitten. Genoeg geld om niet dood te gaan, niet genoeg om van te leven. Wel ‘s avonds op de stoep staan bij de moskee als er weer eens ergens problemen waren in Korte Akkeren of Oosterwei en van de moskeebestuurders eisen dat ze moesten bemiddelen, maar de moskeebestuurders niet tegemoetkomen in hun wensen omtrent de eigen activiteiten. Sterker nog, er niet eens over mee willen denken en tweedracht zaaien. Tegen de moskee zeggen, dat de huiswerkbegeleiding een kans van bestaan heeft als Stichting Woonhuis eruit gaat en tegen Stichting Woonhuis zeggen dat de huiswerkbegeleiding een kans heeft als de moskee eruit gaat.
Uiteindelijk zijn beiden weggegaan. Woonhuis door een fusie met RCJ en later de overname van RCJ door STEK Jeugdzorg. De moskee heeft de activiteiten laten gaan met in het achterhoofd als deze plek dan zo’n obstakel is, dan maar ergens anders. Dus bij STEK. Die kreeg de huiswerkbegeleiding door de genoemde overname cadeau met een flinke smak geld voor vier jaar uit de onderwijsachterstandsbestrijdings-gelden. STEK maakte vanaf het begin duidelijk dat zij op de lange duur duur geen heil zag in het project. Het had geen meerwaarde voor hun activiteiten, huiswerkbegeleiding is geen taak van het onderwijs en er zit vooral preventie in voor de jeugdhulpverlening. Deels ging het ook om jeugdhulpverlening, maar een belangrijk kenmerk van het project is altijd geweest dat jongeren er ook terecht konden als ze geen grote problemen (en dus geen indicatiestelling hadden voor jeugdzorg) hadden.
Dus houdt het project nu op. Want ook de gemeente is van mening dat het onderwijs dit moet doen. Er geen rekende meehoudende dat dit niet hetzelfde is als huiswerkbegeleiding op school, dat school veel meer problemen heeft om de preventieve functie waar te maken en dat je niet alles op het onderwijs kunt afschuiven. De Brede School is wellicht een optie geweest voor dit project, maar die is in Gouda vooral gericht op het basisonderwijs (slechts een kleine groep voor het project waar alleen groep 8 zit). Wellicht was het een onverstandig besluit geweest in de jaren ’90 om het project ‘professioneel’ aan te pakken; werd voorheen alles door vrijwilligers gedaan, nu werden er professionele krachten aangetrokken. Hierdoor moet je precies in de subsidie-potjes passen anders krijg je geen geld. Doordat de huiswerkbegeleiding een inloopproject was, waar jongeren met en zonder problemen zaten, met leer- en/of gedragsproblemen, zich op ouders én kinderen richten, pastte het nergens in.
Het project is daarmee gestruikeld over de politieke onwil van gemeente Gouda, het gebrek aan maatschappelijke verantwoordelijkheid van STEK Jeugdzorg en de te grote ambities van moskee Nour en Woonhuis. Een trieste constatering wat mij betreft. Het was voor gemeente Gouda een prachtkans geweest om de binding met Marokkanen in Gouda in stand te houden zonder bang te hoeven te zijn voor een probleem met de scheiding kerk-staat. Het ging immers niet om het ondersteunen van religieuze inhouden, maar om sociaal-culturele activiteiten. Wat de gemeente zich niet lijkt te realiseren is dat het telkens op het matje roepen en de hulp inroepen van een moskee zo zijn grenzen heeft, als niet aan de wensen van de achterban van de moskee wordt voldaan. Het mandaat van het bestuur loopt daarmee namelijk op grenzen. Zeker nu er eindelijk sprake lijkt te zijn van enkele hoopvolle ontwikkelingen in die moskeebesturen in Gouda (waar ik verder nog niet op in wil gaan), zou gemeente Gouda dat met beide handen moeten aangrijpen. De huiswerkbegeleiding was een project waarin Marokkanen en Nederlanders samen werkten en waar moslims en niet-moslims welkom waren als leerling. STEK Jeugdzorg had kunnen laten zien juist met de huiswerkbegeleiding, aangezien het project goed werkte en werkt,
en dat de nieuwe wet op de Jeugdzorg juist preventieve taken van de jeugdzorg op de helling zet. Je komt immers alleen bij Jeugdzorg op indicatie: als mensen al een probleem met een jongere hebben dus. De huiswerkbegeleiding zat daarvoor en kon daarbij ook nog eens de toeleiding van jongeren en hun ouders naar de jeugdzorg bevorderen.
Dit zegt ook nog eens iets over de wijze waarop we met onze jongeren omgaan; niet alleen de Marokkaanse jongeren. Schijnbaar zijn we helemaal niet in hen geinteresseerd, tenzij ze ons problemen bezorgen. Net zoals politici de moskee alleen bezoeken als er problemen zijn met Marokkaanse jongeren (gelukkig vrij vaak zou je bijna zeggen) of als er verkiezingen zijn. Traditioneel worden vooral meisjes daar de dupe van en laat het project nu net voor hen al jaren het grootste succes zijn: enkele honderden hebben er de afgelopen jaren gebruik van gemaakt.
Voor de professionele medewerkers is het allemaal te overzien: zij vinden wel weer werk want ze zijn deskundig en ervaren genoeg. Voor de vrijwilligers is het ook vervelend, maar zij komen er ook wel. De jongeren ook daar niet van; ze vinden hun weg wel en anders gaan ze maar lekker op straat hangen (bij het gemeentehuis of zo). Nog een puntje trouwens over de vrijwilligers. Een zeer onderschatte groep. Als ik nu nog jongeren tegenkom die in het verleden bij de huiswerkbegeleiding zaten, dan hebben ze het nog over vrijwilligers zoals Johan, mevr. Cary, meneer Filip, meneer Johan, Fatima en Farida. Zeker voor de Marokkaanse jongeren hebben de autochtone, vaak Christelijke, vrijwilligers een zeer belangrijke rol vervuld. Hoezeer sommige van de jongeren ook de Nederlandse samenleving zouden afwijzen, hoezeer ze ook het gevoel hebben dat er een strijd tegen de islam aan de gang, ze wijzen altijd op de vrijwilligers om aan te geven dat ‘de meeste Nederlanders eigenlijk helemaal niet zo beroerd zijn’. Moet ik de relevantie daarvan uitleggen? Lijkt me niet. Dat dit alles verdwijnt, is treurig en niet alleen omdat alle vrijwilligers en de beroepskrachten (waaronder ik dus ook een tijdlang) en moskeebestuurders en Woonhuis-beroepskrachten, er zo hard voor gewerkt en geknokt hebben. Helaas lijkt het een trend (maar kan het niet staven met cijfers overigens) dat laagdrempelige voorzieningen voor jongeren verdwijnen en alleen de voorzieningen voor de probleemgevallen (al dan niet met justitie als stok achter de deur) overblijven. Nogmaals een trieste manier om met jongeren om te gaan die zowel politiek als jeugdzorg zich zouden mogen aantrekken.
Hieronder een artikel dat ik schreef voor het tijdschrift voor sociale interventie over het project, geplaatst in een wat breder kader van institutionalisering van de islam en de ontwikkelingen in de jeugdzorg.
Institutionele GrenzenDe hulpverlening van RCJ/Het Woonhuis en moskee Nour
Gepubliceerd/verwijzing: (2002), Institutionele Grenzen. In: Sociale Interventie. vol. 11, nr. 1, pag 5-13.
Inleiding
Er wordt veel geschreven en gediscussieerd over het feit dat Marokkaanse jongeren zo moeilijk te bereiken zouden zijn voor welzijnswerk en jeugdzorg. De oplossingen die meestal worden voorgesteld zijn tweevoudig. Ten eerste zouden algemene instellingen als de Bureaus Jeugdzorg moeten interculturaliseren. Als tweede oplossing wordt vaak voorgesteld zelforganisaties in te schakelen ten einde de doelgroep beter te kunnen bereiken. Het betrekken van zelforganisaties en interculturalisering worden in de praktijk vaak los van elkaar gezien. De vraag is of dit wel een adequate zienswijze is. Wanneer immers een zelforganisatie bemiddelt bij problemen van jongeren, moeten hulpverleners en hun organisaties zich dan niet richten naar de opvattingen van de zelforganisatie en haar leden? Wanneer hulpverleners met een plan komen dat niet acceptabel is voor de achterban van deze zelforganisatie, dan kan zo’n organisatie haar positie naar de achterban niet waarmaken en verzwakt haar functie als intermediair.
De casus van moskee Nour en RCJ/Het Woonhuis in Gouda is een voorbeeld waarin het samenwerken tussen een religieuze zelforganisatie en interculturalisering van de hulpverlening wel in samenhang wordt benaderd. Het resultaat is een gezamenlijk ontwikkeld hulpaanbod waarbij de moskee een belangrijke rol als intermediair speelt. Dit is erg succesvol, desondanks is deze samenwerking en deze vorm van hulpverlening zeer omstreden en blijkt het zeer veel vragen op te roepen bij andere jeugdzorg- en welzijnsinstellingen en de lokale overheid. Het antwoord op de vraag hoe de discussie rondom deze samenwerking verklaard kan worden, kan ons veel leren over de consequenties van de betrokkenheid van zelforganisaties bij de hulpverlening en over interculturalisering.
In dit artikel komen achtereenvolgens de volgende vragen aan de orde: Hoe ziet de samenwerking tussen RCJ/Het Woonhuis en moskee Nour eruit; welke barrières zijn er voor deze samenwerking; in welk breder kader kunnen deze barrières geplaatst worden en tot slot wat betekent dit voor het inschakelen van religieuze zelforganisaties en interculturalisering.
De samenwerking tussen RCJ/Het Woonhuis en moskee Nour in vogelvlucht
Uitgangspunten en Methodiek
Woonhuis is onderdeel van de Stichting Regionaal Centrum voor Jeugdhulpverlening Midden Holland (RCJ). Samen met moskee Nour, één van de drie moskeeën in Gouda, heeft RCJ/Het Woonhuis verschillende werkvormen opgezet die speciaal gericht zijn op Marokkaanse jongeren en hun ouders. Dit betreft de Bureau Jeugdzorgactiviteiten (vrij toegankelijke jeugdzorg) die voor een deel worden uitgevoerd op een speciaal spreekuur en de Schoolloopbaanbegeleiding (met onder andere huiswerkbegeleiding voor jongens en meisjes). Deze laatste twee activiteiten vinden plaats in de moskee. Daarnaast zijn er diverse intensieve ambulante projecten gestart: Intensieve Begeleiding Allochtone Gezinnen en Intensieve Begeleiding Allochtone Meisjes. Verder is er gezamenlijk een voorziening voor begeleid wonen en kamertraining opgezet.
De samenwerking tussen beide instellingen berust op gelijkwaardigheid en consensus. In de praktijk betekent dit, dat zowel moskee Nour als het RCJ/Het Woonhuis een beslissing kunnen tegenhouden wanneer ze zich daar niet mee kunnen verenigen. Degene die het veto uitspreekt, verplicht zich daarbij wel een alternatieve oplossing voor het betreffende vraagstuk aan te dragen. De ontwikkeling en de uitvoering van de werkvormen geschiedt door moskee Nour en RCJ/Het Woonhuis gezamenlijk.
De methodiek is ontwikkeld vanuit het randgroepenwerk zoals Release (de voorloper van RCJ/Het Woonhuis) dat in Gouda praktiseerde. Kenmerken daarvan zijn: een laagdrempelige toegang, ‘outreachend’ en vindplaatsgericht werken en een schotloze integrale aanpak. In de praktijk betekent dit dat hulpverleners zich daar bevinden waar hun cliënten ook zijn: school, op straat en in buurthuizen. Cliënten hoeven niet naar het kantoor van de hulpverlener moeten komen (Release, 1980). Daarnaast worden problemen in verschillende leefgebieden (zoals onderwijs, financiën en vrije tijd) zoveel mogelijk in hun onderlinge samenhang benaderd door één hulpverlener. Het doel hierbij is dat de verschillende activiteiten voor de hulpvrager één herkenbaar aanbod vormen, dat als “realistisch alternatief voor hun problematische situatie herkenbaar is.” (Woonhuis 1993: 4). De hulpverlener begint daarbij met de hulpverlening vanaf het moment dat de hulpvrager bij hem is geweest. Dit betekent dat het hulpverleningsproces geen lineair karakter heeft (aanmelding – intake – screening en diagnose – uitvoering) maar een cyclisch karakter waarbij tijdens de uitvoering de hulpvraag verduidelijkt kan worden. In dit proces wordt vaak gestart met materiële hulpverlening en van daaruit wordt de immateriële hulpverlening opgezet.
Door de samenwerking met moskee Nour heeft religie ic. islam een functie gekregen in het hulpverleningsproces. Het uitgangspunt is dat jongeren binnen meerdere contexten moeten kunnen functioneren; de islam wordt daarbij gezien als een zinvol kader voor identiteitsvorming. Jongeren maken deel uit van meerdere netwerken. Ze zijn niet alleen jongere, maar ook Marokkaan, Moslim, Nederlander, jongen of meisje, leerling en gezinslid. Voor een succesvolle schoolcarrière en een goede toekomst op de arbeidsmarkt, moeten jongeren in al deze netwerken of contexten kunnen functioneren. De identiteitsvorming van jongeren is een proces dat mede wordt bepaald door de grenzen die de omgeving stelt. Binnen de verschillende netwerken bestaan er verschillende culturele repertoires en niet iedereen slaagt erin om op succesvolle wijze hiermee om te gaan of met andere woorden de verschillende identiteiten te hanteren en op elkaar af te stemmen. Het aangaan van betekenisvolle relaties met belangrijke derden in de verschillende contexten, wordt gezien als een voorwaarde voor het kunnen aangaan van identificaties door jongeren. Tegelijkertijd is het een uitkomst van die identificaties. Om jongeren hierin te ondersteunen wordt getracht aan te sluiten bij datgene waaraan mensen binnen een groep kracht kunnen ontlenen, bijvoorbeeld religie. Uitgangspunt van de hulpverlening is dat datgene wat mensen bindt, hun cultuur en/of religie niet per definitie nadelig hoeft te zijn voor integratie in de wijdere maatschappij. In het hulpverleningsproces kunnen gezagsfiguren uit de onmiddellijke omgeving van de jongeren en sleutelfiguren in de Marokkaanse gemeenschap betrokken worden bij het hulpverleningsproces.
Deze wijze van werken blijkt zeer succesvol. Werd er in de jaren zeventig niet eens melding gemaakt van problemen in Marokkaanse gezinnen in het jaarverslag van, toen nog Release, halverwege de jaren tachtig werden er steeds meer “buitenlandse werknemers” in de hulpverlening opgenomen (Release 1980; 1983). Vanaf halverwege de jaren negentig was steeds meer dan 90% van de cliënten van Marokkaanse afkomst (Woonhuis 1995; 1996; 1997; 1998a; 1999a; 2000a). Na de oprichting van Bureau Jeugdzorg Midden-Holland in 1998 nam RCJ/Het Woonhuis (als kleinste deelnemende instelling) een aanzienlijk deel van de allochtone cliënten voor haar rekening (BJz 2000; 2001).[1] Daarbij trok de Schoolloopbaanbegeleiding de laatste jaren 120 – 150 deelnemers[2] van Marokkaanse afkomst, waarvan steeds iets meer dan de helft bestond uit meisjes (Woonhuis 1998b; 1999b; 2000b; 2001).
Het is hier niet mogelijk de methodiek verder gedetailleerd te bespreken. Hiervoor verwijs ik naar rapporten van Bleichrodt (1997), De Koning (1997) en Beuker (2001). Om toch enig inzicht te krijgen in de wijze waarop de methodiek afwijkt van de gangbare procedures, zijn in onderstaand overzicht de kenmerken van de methodiek van RCJ/Het Woonhuis en moskee Nour afgezet tegen de eisen van de Wet op de Jeugdzorg en de werkwijze van Bureau Jeugdzorg.[3]
RCJ/Het Woonhuis & moskee Nour
Jeugdzorg
1. Lange introductie- en inventarisatiefase
1. Hulpverleningsplan na zes weken
1. Onderzoeksfase waarin wel al concrete hulp geboden wordt
2. Eerst vaststellen wat het ‘jeugdzorg-probleem’ is en vervolgens alleen dat planmatig aanpakken
1. Relationeel werken én integrale aanpak– één vaste medewerker voor een cliënt (schotloos)
3. Modularisering/ontwikkeling van verdergaande specialisering.
1. Vertrouwen opbouwen – één vaste medewerker voor een lange periode met relatief veel tijd
4. Verantwoordelijkheden van de case-manager van Bureau Jeugdzorg
1. Hulpverleningsprocessen die veel tijd vergen.
5. Verhogen van de omloopsnelheid
1. Gericht op jongeren én volwassenen
6. Leeftijdsgrens 18 jaar
1. Vindplaatsgericht werken en outreachend
7. Jongeren moeten zélf naar de hulpverlener komen
Geschiedenis van de samenwerking
RCJ/Het Woonhuis is begonnen in de jaren zeventig als Release; een stichting voor alternatieve hulpverlening die zich richtte op jongeren én volwassenen. Release ging in de jaren tachtig als enige in op het verzoek van moskee Nour om een spreekuur in de moskee te draaien en specialiseerde zich na verloop van tijd in hulpverlening aan Marokkaanse jongeren en hun ouders. Begin jaren negentig maakte gemeente Gouda duidelijk dat dit categorale karakter ongewenst was. Bovendien wilde de gemeente dat de volwassenenhulpverlening van Release samen met andere instellingen zou opgaan in één instelling voor maatschappelijke dienstverlening. Release vond dit ongewenst maar zag daarmee de financiële basis voor volwassenenhulpverlening verdwijnen. De jeugdhulpverlening ging door als Woonhuis en de volwassenenhulpverlening bleef binnen Woonhuis bestaan op vrijwillige en kleinschalige basis.
Deze rigoureuze stap bracht echter niet meer bestaanszekerheid voor Woonhuis. De productie-eisen die vanuit Bureau Jeugdzorg werden opgelegd, de toenemende standaardisering (die haar neerslag had in de ‘systeemeisen’ van Bureau Jeugdzorg waaraan de hulpverlening moet voldoen), zette de organisatie en werkwijze van Woonhuis én de samenwerking met moskee Nour onder druk. Doordat de hulpverlening van Woonhuis en moskee Nour moeilijk in te passen was in de eisen van Bureau Jeugdzorg, bleek bijvoorbeeld het nauwgezet volgen van alle procedures problematisch. Het spreekuur in de moskee en de Schoolloopbaanbegeleiding ontwikkelden zich weliswaar tot steeds belangrijkere voorportalen voor de instroom van cliënten in de jeugdzorg, maar tegelijkertijd werd het voortbestaan van deze activiteiten steeds onzekerder doordat deze niet pasten in het beleid van de lokale overheid.
Aanvankelijk lag voor gemeente Gouda het probleem vooral bij de betrokkenheid van de moskee; dit zou de scheiding kerk-staat in gevaar brengen en paste niet in de ‘veralgemenisering’ van beleid en uitvoering. Zo staat in een discussienota over het Goudse allochtonenbeleid uit 1992 te lezen: “Het feit dat deze organisaties [moskeeën, MdK] religieus van aard zijn, waarin bovendien vrouwen een ‘marginale rol’ vervullen, ziet de gemeente evenwel als beperkingen. […] De nota spreekt de hoop uit dat ‘verdergaande emancipatie en participatie van de Marokkaanse gemeenschap mogelijk zullen leiden naar het ontstaan van een daadkrachtige politieke en religieus ongebonden Marokkaanse zelforganisatie’.” (Gouda 1992a: 6; Gouda 1992b: 46; curs. MdK). Het argument van de scheiding kerk – staat, is tegenwoordig naar de achtergrond gedrongen. De lokale overheid staat nu op het standpunt dat de meeste activiteiten die moskee Nour en Woonhuis verrichten, eigenlijk bij algemene instellingen in Gouda horen. Het spreekuur in de moskee is een taak van het reguliere maatschappelijk werk, huiswerkbegeleiding is een taak van buurthuizen en scholen. Een argument om toch mondjesmaat subsidie te geven, is het grote bereik van ouders van leerlingen. Een structurele inbedding is er nooit gekomen.
Om te kunnen overleven is Woonhuis in 2000 gefuseerd met RCJ. De vraag is echter of dit soelaas biedt. De nieuwe Wet op de Jeugdzorg, met de strikte scheiding tussen vraag en aanbod, zet precies die activiteiten onder druk waarvan het voortbestaan toch al onzeker was: ambulante hulpverlening, spreekuur en de Schoolloopbaanbegeleiding. Het vindplaatsgericht werken dat door de hulpverleners wordt uitgevoerd in de moskee bij het spreekuur en de Schoolloopbaanbegeleiding, wordt immers nagenoeg onmogelijk door die scheiding tussen vraag en aanbod in de hulpverlening. Het gegeven dat de samenwerking tussen moskee Nour en RCJ/Het Woonhuis erg succesvol is en op nationale en internationale erkenning kan rekenen, lijkt weinig uit te maken. De kans is groot dat verschillende werkvormen binnen een jaar opgeheven moeten worden. De interculturalisering van RCJ/Het Woonhuis lijkt door de samenwerking met moskee Nour te botsen met institutionele veranderingen in de jeugdzorg en het welzijnswerk, én met de wijze waarop door overheidsinstanties wordt aangekeken tegen de institutionalisering van de islam.
Institutionele grenzen in Nederland
Instituties
Onder institutionalisering kunnen we verstaan het sociale proces van het ontstaan en ontwikkelen van instituties: “min of meer gestandaardiseerde patronen van menselijk handelen en denken, die binnen de samenleving waarin ze geworteld zijn een normatieve geldigheid bezitten.” (Buiks en Van Tilo in Rath e.a. 1996: 6). Moskeeën zijn een voorbeeld van de institutionalisering van de islam. De vormgeving van de institutionalisering van de islam wordt niet alleen bepaald door de moslims zelf maar ook door de wetgeving omtrent religie en religieuze organisaties en door maatschappelijke omstandigheden (Waardenburg 2001; Rath e.a. 1996). Aanvankelijk waren zelforganisaties van migranten gericht op het tijdelijke karakter van hun aanwezigheid hier. Later zijn er steeds meer religieuze organisaties gekomen. Dit hangt samen met de gezinshereniging (Kemper 1996) maar ook met het gegeven dat religie een aspect was waarmee ze gehoord konden worden bij de overheid en dus een goede noemer was om geld te verkrijgen voor activiteiten. Sunier (1996) noemt dit de islamisering van de migranten.
Bij de hulpverlening heeft zich ook een proces voorgedaan waarbij er vaste en duurzame patronen van hulpverlenen en denken over hulpverlening zijn ontstaan. Deze patronen hebben niet altijd de vorm gehad die ze nu hebben. Vroeger heetten activiteiten die gericht waren op helpen de armenzorg of filantropie. Nu noemen we dit bijvoorbeeld welzijnswerk. Er heeft in de vorige eeuw een overgang plaatsgevonden van vrijwillige, particuliere hulp naar gesubsidieerde hulp door beroepskrachten (Schuyt: 1993: 13). De overheid ging eisen stellen aan de kwaliteit van helpers. Door de opleidingen die gestart werden, werd helpen verbonden met bepaalde professionele normen ten aanzien van de attitude van helpers en met professionele normen ten aanzien van de techniek van het helpen. Hiermee zou men fouten kunnen vermijden die in het verleden gemaakt werden doordat de hulpverlening in handen was van leken (Schuyt 1993: 13).
Institutionele grenzen worden zichtbaar en verliezen hun vanzelfsprekendheid wanneer er patronen van menselijk handelen ontstaan die botsen met reeds bestaande patronen. Deze patronen worden dan onderwerp van discussie en onderhandeling. De hulpverlening van moskee Nour en RCJ/Het Woonhuis is zo’n alternatief patroon van denken en handelen. Wat kan de casus van moskee Nour en RCJ/Het Woonhuis ons leren over het betrekken van religieuze zelforganisaties bij de hulpverlening, over interculturalisering van de jeugdzorg én over de samenhang tussen deze twee processen? Daarvoor moeten we kijken op welke wijze de verschillende patronen met elkaar botsen en waarom de hulpverlening door de algemene instellingen zo weinig succes lijkt te boeken in de aanpak van allochtone jongeren, ondanks de interculturalisering. Eerst dienen we echter vast te stellen welke algemene patronen er in deze Goudse casus te herkennen zijn, die relevant zijn voor debatten over interculturalisering en het betrekken van religieuze zelforganisaties.
Reacties op de institutionalisering van de islam in Nederland
De institutionalisering van de islam vindt plaats binnen de Nederlandse institutionele vormgeving, die gekenmerkt wordt door een scheiding tussen kerk en staat (Waardenburg 2001). Uit onderzoek van Rath e.a. (1996) blijkt dat er drie algemene patronen te signaleren zijn in de manier waarop de Nederlandse samenleving omgaat met islam.
1. Moslims krijgen over het algemeen ondersteuning voor hun instituties maar vaak pas na lange onderhandelingen en zeker niet vanzelfsprekend en zonder voorwaarden. Deze voorwaarden zijn gericht op dialoog, integratie en op een wijze van organiseren zoals die in Nederland gebruikelijk is en zijn gericht tégen orthodoxie.
2. Claims die gebaseerd zijn op een gelijke behandeling roepen minder bezwaren op dan claims die om groepsspecifieke regels vragen.
3. De strijd rondom institutionalisering speelt zich vooral af op het terrein van de scheiding kerk – staat en het minderhedenbeleid.
(Rath e.a. 1996: 242-245).
In Nederland zijn er grote verschillen tussen de gemeenten voor wat betreft de positie die religieuze zelforganisaties innemen. Het beleidskader wordt vaak door de rijksoverheid vastgesteld, maar de uitvoering is veelal decentraal (op lokaal niveau) geregeld. Zo blijkt uit het onderzoek van Rath e.a. (1996) dat de gemeente Utrecht zich jarenlang erg terughoudend heeft opgesteld met betrekking tot ondersteuning en subsidiëring van religieuze organisaties. Rotterdam daarentegen besloot juist islamitische organisaties hetzelfde te behandelen als seculiere zelforganisaties, waardoor ook moskeeën in aanmerking konden komen voor subsidiëring van sociaal-culturele activiteiten. Belangrijke motieven daarvoor waren het bereiken van de achterban van islamitische organisaties en het verminderen of voorkomen van het isolement van de moslims in de samenleving (Rath e.a. 1996: 142). Het gelijkheidsprincipe speelt bij beide gemeenten een opvallende rol. In Rotterdam en Utrecht werd dit principe in het verleden ten nadele van islamitische organisaties uitgelegd: kerkelijke organisaties kregen geen subsidie en dus islamitische organisaties ook niet. Andere motieven die hierbij een rol speelden waren: de scheiding kerk – staat, angst voor een religieuze invloed op de activiteiten, vrees voor inmenging van vreemde mogendheden waar de religieuze organisaties banden mee zouden hebben en twijfels over het emancipatorische en democratische karakter van de islamitische zelforganisaties. (Rath e.a. 1996: 142). In Rotterdam werd het gelijkheidsprincipe na verloop van tijd positief uitgelegd voor de islamitische organisaties door deze te vergelijken met seculiere zelforganisaties die ook subsidie kregen. In Utrecht lijkt een dergelijke interpretatie pas veel later opgeld te doen. In 1995 wordt bijvoorbeeld een islamitische organisatie gesubsidieerd voor een huiswerkproject. Ook daar blijkt het bereik van dergelijke organisaties een belangrijk argument voor deze (voorzichtige) ommezwaai. (Rath e.a. 1996: 143). Bij beide gemeenten en bij voor- en tegenstanders van het gekozen beleid, loopt de vrees dat moslims zich afsluiten voor de Nederlandse samenleving als een rode draad door besluitvormingsprocessen (Rath e.a. 1996: 193).
Uit het onderzoek van Landman naar institutionalisering van de islam blijkt dat ook in gemeenten als Arnhem, Nijmegen, Amsterdam en Den Haag het erg omstreden is om moskeeorganisaties gelijk te stellen aan seculiere zelforganisaties en hun organisatieopbouw en sociaal culturele activiteiten te ondersteunen (Landman 1992). Landman vestigt de aandacht op enkele factoren die bij Rath e.a.(1996) onbelicht blijven, maar in dit kader wel relevant zijn. In veel gemeenten is er in het verleden gesubsidieerd welzijnswerk voor migranten ontstaan met educatieve en recreatieve activiteiten, trefcentra en financiële ondersteuning van enkele migrantenorganisaties. Moskeeorganisaties staan meestal daarbuiten en wanneer besloten zou worden tot ondersteuning van deze organisaties, dan betekent dat een herschikking van middelen die ten koste gaat van gevestigde instellingen voor welzijnswerk. Andere factoren die ondersteuning en financiering belemmeren, kunnen algemene accenten in het minderhedenbeleid zijn. Voorbeelden hiervan zijn: verschuiving van het ‘softe’ welzijnswerk naar harde sectoren als onderwijs en werkgelegenheid, vermindering van het categoraal welzijnswerk ten gunste van algemene instellingen, een keuze voor de bevordering van de toegankelijkheid van die algemene instellingen en een voorkeur voor welzijnswerk met beroepskrachten in plaats van vrijwilligers. (Landman 1992: 310 -311).
Institutionele veranderingen binnen jeugdzorg en welzijnswerk
Instituties veranderen voortdurend. De overgang van armenzorg en liefdadigheid naar professioneel welzijnswerk en jeugdzorg is een voorbeeld hiervan maar ook heden ten dage vinden er veranderingen plaats in de zorgverlening. De druk op de werkwijze van RCJ/Het Woonhuis houdt verband met een aantal veranderingen in het welzijnswerk en de zorgverlening die als doel hebben het bereiken van een hogere kwaliteit, nauwere aansluiting bij de doelgroep en een duurzamer effect teweeg te brengen. Ontwikkelingen die hierbij een belangrijke rol spelen zijn onder andere: functionele verfijningen, methodisering van het ingrijpen, vergroting van de bureaucratische rechtschapenheid, versterking van de bedrijfsmatige werkwijze, versnelling van de tijd en veraanzienlijking van het werk (Baart 2000: 8).
Deze veranderingen vormen het kader waarin interculturalisering van de hulpverlening plaatsvindt. Het cultuurbegrip dat hierbij gehanteerd wordt, is vaak statisch van karakter. Dit is makkelijker te in te passen in de bedrijfsmatige werkwijze waarin standaardisatie erg belangrijk is aangezien men resultaten wil kunnen aantonen met ‘harde’ cijfers. Daarnaast is een statisch cultuurbegrip ook eenvoudiger in te passen in de al bestaande methodieken. Het nadeel hiervan is dat stereotyperingen en vooroordelen de basis kunnen gaan vormen voor de hulpverlening. Interculturalisering zal binnen dit bedrijfsmatige kader snel worden opgevat als een technisch en neutraal proces van het overbruggen van taalverschillen, verzamelen van informatie over de culturele achtergronden met behulp van allochtonendeskundigen en het toevoegen van deze informatie aan de reeds bestaande methodieken en procedures. Het gevolg is dat interculturalisering niet leidt tot een ander hulpverleningsparadigma dat dichter bij de leefwereld van de cliënt staat, maar juist tot een versterking van de bestaande, sterk geformaliseerde, institutionele orde (Van Gelder 1998). Deze institutionele orde botst met de moeilijk bereikbaren en hun leefwereld die dynamisch, grillig en tegenstrijdig van karakter is. Dit is wat Baart (2000: 8) bedoelt wanneer hij stelt dat de aard van de veranderingen in de jeugdzorg en het welzijnswerk ertoe leidt dat deze instituties de aansluiting met de leefwereld van moeilijk bereikbare cliënten juist missen.
RCJ/Het Woonhuis en moskee Nour; buiten de institutionele orde
Rath e.a. (1996: 184) stellen in hun onderzoek dat gemeenten over het algemeen wel bereid zijn islamitische instellingen te helpen als ze zich maar zo min mogelijk islamitisch gedragen. Dit kan ons helpen om te zien wat er precies aan de hand is met betrekking tot de casus van RCJ/Het Woonhuis en moskee Nour. De samenwerking tussen deze twee instellingen berust op gelijkwaardigheid en consensus. Het islamitische karakter van de moskee hoefde hiermee niet ‘undercommunicated’ te worden maar kon juist in de hulpverlening ‘overcommunicated’ worden. Hiermee werd de methodiek van het RCJ/Het Woonhuis niet islamitisch, maar wel bij uitstek geschikt voor hulpverlening aan moslims. Tegelijkertijd leverde dit veel weerstanden op. Volgens Rath e.a. (1996: 183) gaat het hier om een ideologische voorstelling van de positie van moslims. Volgens Waardenburg (2001: 30) is met name het principe van de scheiding kerk – staat in hoge mate ook politiek gebruikt door tegenstanders van subsidiëring van moskeeën.
Steeds meer gemeenten lijken te beseffen dat het bereiken van allochtonen via seculiere organisaties alleen, geen realistische optie is. Lokale overheden lijken nu op te schuiven naar het Rotterdamse model waarin religieuze zelforganisaties worden gelijkgesteld met seculiere zelforganisaties. Daarmee stuiten deze organisaties op nieuwe barrières doordat deze ommezwaai een herschikking betekent van de middelen die voorheen ten goede kwamen aan (seculiere) organisaties op het terrein van welzijnswerk en jeugdzorg. Deze barrière wordt versterkt doordat veel lokale overheden de voorkeur geven aan algemene instellingen in plaats van categorale instellingen. Deze algemene instellingen dienen dan hun toegankelijkheid te vergroten door middel van interculturalisering. Doordat interculturalisering echter vaak gezien wordt als een technisch proces en het begrip cultuur vaak statisch benaderd wordt in dat proces, leidt dit tot een verdere verwijdering van de leefwereld van de cliënt. Dit wordt mede veroorzaakt doordat interculturalisering plaatsvindt binnen een institutioneel kader dat juridisch is vastgelegd in de nieuwe Wet op de Jeugdzorg. Dit kader kenmerkt zich door standaardisering en uniformering van de jeugdzorg.
Het informele karakter van de leefwereld van Marokkanen met haar nadruk op persoonlijke relaties is lastig te standaardiseren en te formaliseren. Wanneer een hulpverlener hierin meegaat, betekent dit dat tijd en ruimte niet meer in handen is van de werker maar in handen de cliënt (vgl. Baart 2000: 14). Een veelgehoorde misvatting is dat deze wijze van werken niet professioneel is, in de zin van niet-vakkundig en dat er geen toetsing mogelijk is. Dit zou nadelig kunnen zijn voor de cliënt en juist daarom zijn we toch overgegaan tot professionalisering (vgl. Schuyt 1993). De wijze van werken van RCJ/Het Woonhuis betekent echter niet dat ‘anything goes’. Het zijn juist het informele karakter, de persoonlijke relaties, het aansluiten bij de leefwereld waarin religie een belangrijk kader is voor opvoeding, die voor een inkadering en toetsing zorgen. Dit is vergelijkbaar met wat Baart “sociale insluiting” noemt (Baart 2000: 18). Hij reserveert deze term voor een intensieve collegiale toetsing, maar naar mening is dit slechts een onderdeel daarvan. Werkers zijn er bij gebaat dat de relaties met cliënten en hun netwerk goed blijven; dat ze een goede naam houden. Dit betekent in ieder geval dat het werk resultaat op moet leveren: mond-op-mond reclame is nog altijd het beste en sluit goed gaan bij de vaak informele omgangswijzen en orale tradities bij Marokkanen. Een andere manier van inkaderen is de medezeggenschap van cliënten over de organisatie en inhoud van activiteiten en hulpverleningsprocessen. Het overleg tussen het bestuur van moskee Nour, als vertegenwoordiger van de cliënten, en RCJ/Het Woonhuis vindt bijna dagelijks plaats op informele wijze. Daarnaast staat bij RCJ/Het Woonhuis het teamverband centraal. Hulpverlening is daarbij niet de verantwoordelijkheid van één maatschappelijk werker maar van het gehele team. Dit betekent dat te ondernemen stappen en reeds ondernomen stappen altijd in teamverband worden besproken en met de moskee.
Het gegeven dat een moskee een inhoudelijke en organisatorische invloed heeft op maatschappelijke activiteiten, lijkt een bepaalde grens te overschrijden. Dit sluit aan bij Bartels (2000) die stelt dat een dergelijke samenwerking botst met het seculiere karakter van de maatschappij en met de daarmee samenhangende norm dat religie geen plaats heeft in de publieke sfeer. Het resultaat van de samenwerking tussen RCJ/Het Woonhuis en moskee Nour is een werkwijze die niet past in de ontwikkelingen binnen de jeugdzorg. Met andere woorden de samenwerking van moskee Nour en RCJ/Het Woonhuis botst met institutionele ontwikkelingen en heeft in mindere mate een normatieve geldigheid. Hierdoor komt de werkwijze onder druk komt te staan om zich te schikken naar de dominante patronen en is het voorbestaan van bepaalde activiteiten onzeker.
Participatie van religieuze zelforganisaties en interculturalisering
Interculturalisering van de jeugdzorginstellingen en het betrekken van religieuze zelforganisaties bij de aanpak van problemen met allochtone jongeren, worden vaak gezien als dé oplossingen om moeilijk bereikbare jongeren aan te pakken. Deze twee oplossingen worden echter zelden in samenhang bekeken. De samenwerking tussen moskee Nour en RCJ/Het Woonhuis in Gouda is een voorbeeld waarin dat wel gebeurt. Hoe succesvol deze samenwerking ook moge zijn, ze blijft omstreden en kan op weinig (financiële) ondersteuning rekenen. Dit blijkt geen typisch Gouds probleem te zijn, maar samen te hangen met institutionele grenzen.
Moeten we dan het betrekken van zelforganisaties bij de hulpverlening en de daarmee samenhangende interculturalisering, achterwege laten? Nee, integendeel, dit is een pleidooi om interculturalisering en het inschakelen van religieuze zelforganisaties beter te doordenken. Allereerst dienen we te beseffen dat de wijze waarop we interculturalisering benaderen binnen de bestaande institutionele orde, ons juist verder verwijdert van de alledaagse leefwereld van de individuele cliënt.
Hiermee stoot men religieuze zelforganisaties juist af want deze kunnen dan de verantwoordelijkheid naar hun achterban niet meer waarmaken: dit is het tweede punt. Religieuze organisaties verbinden door een dergelijke samenwerking hun naam immers aan de hulpverlening van de jeugdzorginstelling. Dit vereist van de instelling dat men zich inspant de hulpverlening zo in te richten en uit te voeren, dat de zelforganisatie haar positie kan behouden. De praktijk van RCJ/Het Woonhuis en moskee Nour leert dat het voordeel hiervan is dat men de genoemde valkuilen van interculturalisering kan omzeilen.
Het derde punt is gelijkwaardigheid. Dit is het sleutelbegrip voor processen als interculturalisering en het betrekken van (religieuze) zelforganisaties. Wil men werkelijk tot een gelijkwaardige bijdrage van zelforganisaties komen en dit weerspiegeld zien in het proces van interculturalisering, dan zal er meer gedaan moeten worden dan het ‘overbruggen van grenzen tussen culturen’. Organisaties en lokale overheden moeten ook de grenzen tussen de instituties doorbreken en barrières binnen instituties moeten wegwerken. Dit zou een radicale omwenteling betekenen binnen de jeugdzorg en welzijnswerk en in het denken over de betrokkenheid van religieuze zelforganisaties.
Noten
Literatuurlijst
Baart, A., 2000, Zich afstemmen op de onafgestemden. Hoe professionals marginalen kunnen bereiken. In: Sociale Interventie jrg. 9, nr. 1, pag. 4 – 21
Bartels, Edien, 2000, ‘Dutch Islam’: Young people, learning and integration. In: Current Sociology. vol. 48, nr. 4. pag. 59 – 73
Beuker, Marga, 2001, Geduld doorboort marmer. De hulpverleningsmethodiek van Stichting Woonhuis en moskee Nour te Gouda. Amsterdam: Wetenschapswinkel Vrije Universiteit Amsterdam.
Bleichrodt, Henriëtte A. , 1997, Hulpverlening aan Marokkanen in de context van cultuurverandering. De hulpverleningsmethodiek van Stichting Woonhuis en moskee Nour te Gouda. Amsterdam: Wetenschapswinkel Vrije Universiteit Amsterdam.
Gelder, Paul, van, 1998, Ivoor snijdt geen hout. De scheve balans tussen institutioneel en personeel Nederland. In: Pluriform Amsterdam essays. Irene van Eerd en Bernie Hermes (red.). Amsterdam: Vossiuspers AUP
Kemper, Frank, 1996, Religiositeit, etniciteit en welbevinden bij mannen van de eerste generatie Marokkaanse moslimmigranten. Nijmegen: Uitgeverij Katholieke Universiteit (proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen)
Koning, Martijn de, 1997, Hulpverlening aan Marokkaanse jongens met onderwijsproblemen. De hulpverleningsmethodiek van Stichting Woonhuis en moskee Nour te Gouda
Landman, Nico, 1992, Van mat tot minaret. De institutionalisering van de islam in Nederland. Amsterdam: VU Uitgeverij (proefschrift Universiteit Utrecht)
Rath, Jan, Rinus Penninx, Kees Groenendijk, Astrid Meijer, 1996, Nederland en zijn Islam. Een ontzuilende samenleving reageert op het ontstaan van een geloofsgemeenschap. Amsterdam: Het Spinhuis
Schuyt, Th.N.M., 1993, Hoed u voor de liefdadigen. Houten: Bohn, Stafleu van Loghum
Sunier, Thijl, 1996, Islam in beweging. Turkse jongeren en islamitische organisaties. Amsterdam: Het Spinhuis.
Waardenburg, J.D.J., 2001, Institutionele vormgevingen van de Islam in Nederland gezien in Europees perspectief. WRR. Werkdocumenten W118. Den Haag
Gebruikte nota’s
BJz, 2000, Jaarverslag Bureau Jeugdzorg Midden – Holland 1999 Gouda: Bureau Jeugdzorg Midden-Holland
BJz 2001, Jaarverslag Bureau Jeugdzorg Midden – Holland 2000 Gouda: Bureau Jeugdzorg Midden-Holland
Gouda, 1992a, Samenvatting Discussienota allochtonenbeleid Gouda Gouda: Gemeente Gouda
Gouda, 1992b, Discussienota allochtonenbeleid Gouda Gouda: Gemeente Gouda
Gouda, 2000, Jaarplan 2000 – 2001 Gouds Onderwijsachterstandenbeleid Gouda: Gemeente Gouda
Release, 1980, Jaarverslag Stichting Release 1979 Gouda: Stichting Release
Release, 1983, Jaarverslag Stichting Release 1982 Gouda: Stichting Release
Woonhuis, 1994, Jaarverslag Stichting Woonhuis 1993 Gouda: Stichting Woonhuis
Woonhuis, 1995, Jaarverslag Stichting Woonhuis 1994 Gouda: Stichting Woonhuis
Woonhuis, 1996, Jaarverslag Stichting Woonhuis 1995 Gouda: Stichting Woonhuis
Woonhuis, 1997, Jaarverslag Stichting Woonhuis 1996 Gouda: Stichting Woonhuis
Woonhuis, 1998a, Jaarverslag Stichting Woonhuis 1997 Gouda: Stichting Woonhuis
Woonhuis, 1998b, Jaarverslag Schoolloopbaanbegeleiding Moskee Nour & St. Woonhuis 1997 – 1998 Gouda: Stichting Woonhuis
Woonhuis, 1999a, Jaarverslag Stichting Woonhuis 1998 Gouda: Stichting Woonhuis
Woonhuis, 1999b, Jaarverslag Schoolloopbaanbegeleiding Moskee Nour & St. Woonhuis 1998 – 1999 Gouda: Stichting Woonhuis
Woonhuis, 2000a, Jaarverslag Stichting Woonhuis 1999 Gouda: RCJ/Het Woonhuis
Woonhuis, 2000b, Jaarverslag Schoolloopbaanbegeleiding Moskee Nour & RCJ/Het Woonhuis 1999 – 2000 Gouda: RCJ/Het Woonhuis
Woonhuis, 2001, Jaarverslag Schoolloopbaanbegeleiding Moskee Nour & RCJ/Het woonhuis 2000 – 2001 Gouda: RCJ/Het Woonhuis
Summary
Dutch welfare and youth care have problems in reaching young Moroccans. There are two types of solutions that are proposed most often. First of all, general institutions like ‘Bureau Jeugdzorg’ (Youth Care Agency) have to adopt their organisation and their working methods to Moroccan cultural en religious habits (‘interculturalisation’). The second solution that is proposed is to cooperate with Moroccan organisations. In Gouda a Dutch youth care foundation (RCJ/Het Woonhuis) and a Moroccan mosque (the Nour mosque) cooperate with each other on the basis of consensus. In this case it is shown that adjusting the youth care foundation and the cooperation with a (religious) Moroccan organisation, is a process that is highly connected with each other. This leads to a plea for a more thorough reflection on interculturalisation and the involvement of religious organisations.
Martijn, tip: stuur een brief met kernachtig deze tekst samengevat ter attentie van de gemeenteraad van Gouda. Dan komt het meer onder de aandacht en wie weet wat er dan van komt. Jeugd is een van de prioriteiten van het nieuwe college.
Dank. Dan wil jij het ook vast wel aan de orde stellen…
Ik zal dan kijken of ik er vragen over kan stellen, en misschien gaat het balletje dan rollen. Maar als alle raadsleden het krijgen dan ben ik niet de enige die het weet en die er wat mee wil.