Transnationale islam in Nederland 4 – Het verbod op buitenlandfinanciering en het recht op zelffinanciering #pocobtk
Gisteren maakte het kabinet bekend te komen met een wetsvoorstel dat financiering van moskeeën moet verbieden wanneer dat gebeurt met geld uit landen “die geen godsdienstvrijheid, vrijheid van meningsuiting of vrijheid van vereniging kennen” en “niet of slechts gedeeltelijk voldoen aan de normen van rechtsstatelijkheid”. Volgens het kabinet zijn dit “de kernwaarden van onze democratische rechtsstaat.” Daarnaast maakt het kabinet bekend dat ze het wetsvoorstel transparantie maatschappelijke organisaties ter advies heeft voorgelegd aan de Raad van State: “Dit wetsvoorstel regelt onder andere dat maatschappelijke en religieuze organisaties inzicht moeten geven in substantiële donaties die zij hebben ontvangen uit landen buiten de EU of EER. Het kabinet beschouwt dit wetsvoorstel als een eerste stap om meer inzicht te krijgen in de aard en omvang van buitenlandse financiering naar maatschappelijke en religieuze organisaties.”
Je vraagt je nu toch af (alweer) waar die Parlementaire Onderzoekscommissie Ongewenste Beïnvloeding voor nodig is? Waarom doet de Kamer onderzoek terwijl het kabinet al met een voorstel wil komen? Zou je, al is het maar uit fatsoen, niet gewoon even het onderzoek van de Kamer afwachten?
In de Brief aan de Kamer kunnen we ook lezen dat aan de Raad van State ook advies is gevraagd “over de mogelijkheden om tot een verbod van financiering uit onvrije landen te komen in het licht van bestaande grondwettelijke en Europeesrechtelijke vrijheden, alvorens tot een wetsvoorstel te komen.” Toen bedacht ik me ineens (ja een beetje suf, ik weet het), wat hierover in de verhoren van de commissie is gezegd. Nou daar was ik snel klaar mee. Helemaal niets! Ja verschillende getuigen hebben gesteld dat de vrijheid van godsdienst hier een belangwekkende kwestie is, maar de Commissie heeft daar nooit op doorgevraagd.
En er ligt een wetsvoorstel “waarmee de mogelijkheden worden verruimd voor het verbieden van rechtspersonen waarvan de werkzaamheden in strijd zijn met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW (Kamerstukken 35366).” Hierbij is het de bedoeling om zogeheten radicale of extremistische organisaties aan te pakken die een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid of de internationale rechtsorde, de democratische rechtstaat of het openbaar gezag ondermijnen.
Het belemmeren van buitenlandse financiering
In dit stuk beperk ik me even tot het allereerste, het voorgenomen wetsvoorstel voor een verbod op financiering van religieuze instellingen vanuit onvrije landen. Want ja, als de Commissie haar werk niet doet, dan maar even vanuit de wetenschap toch? Er is namelijk een interessant wetenschappelijk artikel hierover van Adriaan Overbeeke (VU) met als titel ‘Het belemmeren van buitenlandse financiering van geloofsgemeenschappen – Een grondrechtengevoelige kwestie’. Toepasselijke titel nietwaar? Je zou verwachten dat zo iemand gehoord wordt door de commissie, maar dat is niet het geval, althans niet in de publieke verhoren.
In dit artikel voor het Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid, probeert Overbeeke aan te geven welke speelruimte de Nederlandse overheid heeft in het reguleren van buitenlandfinanciering van geloofsgemeenschappen. Overbeeke legt uit hoe de kwestie over buitenlandse financiering al speelt sinds 1981 en oplaaide in de nasleep van de couppoging in Turkije in 2016. Een motie die kamerbreed werd gesteund riep op tot het introduceren van een financieringsverbod gericht op Turkije aangezien de godsdienstvrijheid in het geding zou zijn. In 2017 werd besloten om financiering te bemoeilijken als deze uit ‘onvrije landen’ zou komen om zo te verhinderen dat er onwenselijke invloed wordt gekocht. In 2018 werd door minister Koolmees toegezegd een verkenning daartoe te doen en ongeveer rond dezelfde tijd sneuvelde het plan om te komen tot een convenant tussen islamitische organisaties en de overheid hierover.
Het gaat in de discussie hier met name om twee type invloeden: salafistisch (vanuit de Golfregio) en nationalistisch (vanuit Turkije). Andere discussies spelen hierbij ook nog een soort van flankerende rol. Denk aan discussies over het ontnemen van de status van algemeen nut beogende instelling (ANBI) aan bepaalde geloofsgemeenschappen, zoals reeds gebeurd is met de As Soennah moskee, het verruimen van de mogelijkheden tot ontbinding en verbod, in het bijzonder in de context van een verbod op salafisme, discussies over de weekend‐scholen en andere vormen van onderwijs buiten het reguliere stelsel, en discussies over het inschakelen van islamitische vertegenwoordigers en sleutelpersonen in het kader van anti-radicaliseringsbeleid, discussies over het gebruik van de Nederlandse taal bij erediensten. Al deze discussies hebben niet per definitie betrekking op uitsluitend de islamitische gemeenschappen, maar in de praktijk vormen zij wel de focus en aanleiding voor deze discussies. Overbeeke plaatst dit overzicht in het bredere kader van ‘securitisering’ van religie waarbij religieuitoefening het voorwerp en object wordt van veiligheidsbeleid. Iets dat zich, opnieuw, vooral toespitst op de islam in Nederland.
Een Europese discussie: zelffinanciering
Overbeeke sluit aan bij de Europese discussies, in het bijzonder die in Oostenrijk waar de islamwetgeving (uit 1912) in 2015 is aangevuld om buitenlandfinanciering te belemmeren en met een verbod op het inzetten van door het buitenland gefinancierde geestelijke bedienaren. Ook Frankrijk, Engeland en Duitsland hebben de kwestie besproken zo laat hij zien. In Nederland wordt de discussie sterk ingekaderd door de eerder genoemde ontwikkeling van securitisering van religie die zich (vooral nar 2016) toespitst op integratie (buitenland financiering zou integratie belemmeren) en radicalisering (buitenlandfinanciering zou radicalisering aanjagen) en daarmee ook per definitie op moslims en dan in het bijzonder op Diyanet en het salafisme.
Nu is islam weliswaar inmiddels een Nederlandse religie, maar het is natuurlijk geen religie die zich tot Nederland beperkt. Overbeeke wijst dan ook terecht op de transnationale aspecten van religie in relatie tot solidariteit en buitenlandfinanciering, die we ook reeds lang aantreffen in het christendom. Er zijn dan ook diverse grondwettelijke en Europese maatstaven voor het beleid, in het bijzonder het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) dat zich niet alleen richt op bescherming van het individu maar ook ‘aanknopingspunten’ biedt voor een eigen rechtspositie van geloofsgemeenschappen en collectieve aspecten van godsdienstvrijheid. Religieuze gemeenschappen dienen dan de vorm te hebben van rechtspersonen en deze hebben het recht zelf vrij de fondsen te verwerven voor hun activiteiten: het recht op zelffinanciering. Of overheidsbemoeienis daarmee ook wringt met dat recht is nog niet zo simpel te bepalen zo blijkt uit het stuk van Overbeeke: dat hangt heel nauw samen met de diverse nationale stelsels waarin kerk-staat relaties geregeld zijn. Zo hebben Oostenrijk, Duitsland en Frankrijk zeer verschillende stelsels die allemaal ook weer anders zijn dan die van Nederland en landen kunnen die ook zelf inrichten. Maar zijn daar weer niet helemaal vrij in: discriminerende regelingen mogen niet, regelingen mogen ook niet het bestaan van een geloofsgemeenschap bedreigen.
Het recht op zelffinanciering is daarbij belangrijk aangezien dat (mede) garandeert dat gemeenschappen hun geloof kunnen belijden. Een beperking daarop beperkt onder bepaalde omstandigheden de godsdienstvrijheid en dat kan dan weer wel, maar niet zomaar. In ieder geval zijn neutraliteit en onpartijdigheid daarbij belangrijke principes. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kijkt daarbij niet alleen naar de handeling van de overheid an sich, maar ook naar het effect ervan: kan een geloofsgemeenschap materieel blijven voortbestaan? Tevens blijkt dat het handelen van de overheid proportioneel moet zijn? Het doel van de overheid kan best legitiem zijn (zoals het bevorderen van de veiligheid), maar zijn de genomen maatregelen daarmee proportioneel: aantoonbaar noodzakelijk? Zeker in die gevallen waarin religieuze instellingen geen staatssteun ontvangen, zoals in Nederland, weegt het blokkeren van de buitenlandse financiering in ieder geval heel zwaar waarschijnlijk. Het vragen om en wetten maken voor grotere financiële transparantie zou makkelijk kunnen grondrechtelijk gezien is dat geen kwestie. Buitenlandse financiering zo stelt Overbeeke (en nadrukkelijk in lijn met Rutte II en met een motie uit 2002 van Wilders), is wel een kwestie van vrijheid en grondrechten. Het parlement en de regering zullen dus in hun plannen een afweging moeten maken omtrent die vrijheid en grondrechten. Een afweging die in de openbare verhoren van de Parlementaire Commissie volledig ontbreekt. Overbeeke geeft een paar concrete maatstaven voor het mogelijk maken van buitenlandfinanciering: specifieke en concrete gevallen en volgens het principe van gelijke behandeling.
Onvrij
Het simpele gegeven dat geld afkomstig is uit het buitenland of zelfs de categorie ‘onvrije landen’ is volgens Overbeeke niet genoeg tenzij dit in de ‘aard der zaak verwijtbaar is’. In ieder geval moet helder zijn wat ‘onvrije landen’ zijn. Vervolgens is ook de impact van belang: ‘Hoe groter de impact hoe groter de vrijheidsbeperking en hoe zwaarder de verantwoording van de vrijheidsbeperking’. In het geval van het door de regering voorgestelde verbod op buitenlandse financiering heb ik daar zo mijn vragen over. Zonder buitenlandse financiering zijn problematische ge-achte uitingen echt niet weg en het neemt voor sommigen een wezenlijk kanaal weg voor zelffinanciering. Het kabinet neemt zelf als uitgangspunt godsdienstvrijheid, vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vereniging kennen en rechtsstatelijkheid. Mijns inziens is nog steeds niet helder waarom? Je zou net zo goed de lijst van ‘onveilige landen’ kunnen nemen. En dan nog blijft de vraag, zijn landen als Rusland, China, Hongarije en Israël nou zo vrij en veilig? Toch zeker niet voor iedereen daar. En waarom zou dit geld en de mogelijke beïnvloeding wel een probleem zijn als het om religie gaat, maar niet of minder als het gaat om economie en politiek? Ook dat zijn zaken die, als het gaat om proportionaliteit en noodzakelijkheid, toch wel verhelderd dienen te worden lijkt mij (als niet jurist) zo. Het lijkt mij ook dat een wetsvoorstel dat vrijheid van godsdienst, vrijheid van vereniginging, vrijheid van meningsuiting en rechtsstatelijkheid wil beschermen, toch ook aan die zogeheten kernwaarden moet voldoen?
Voor de hele serie over transnationale islam in Nederland tegen de achtergrond van de Parlementaire Onderzoekscommissie Ongewenste Beïnvloeding, zie Transnationale Islam series.