NRC Handelsblad – Wie de westerse cultuur wil verdedigen, matigt zijn toon. Niet uit angst, maar uit fatsoen
Sjoerd de Jong Redacteur NRC Handelsblad
Wat heeft zes jaar debat over de gevaren van de islam in Nederland opgeleverd?
En is de columnistentwist over de ‘toon’ ervan een bijzaak, of wezenlijk? Draag de waarden van de westerse cultuur ook uit in woorden. Hetzes aanjagen uit naam van het vrije woord degradeert de kwaliteit van het debat.
Wat is er hier, zes jaar na de traumatische schok van ‘11 september’, mis met de toon van het ‘debat’ over de islam?
Soms lijkt het of Nederland over dat onderwerp, de islam, met opzet in een toestand van angstige opwinding wordt gehouden, alle fijne overheidsplannen tegen radicalisering ten spijt.
De 22-jarige Ehsan Jami, oprichter van een comité voor afvallige moslims en gesteund door zaakwaarnemers die in hem mogelijk een kleine islamitische Luther zien, wordt op straat geslagen en getrapt door een vijf jaar jongere knul van Ethiopische afkomst. Dat is ernstig, en vanzelfsprekend een zaak voor de politie – maar is het ook een zaak voor de Nationale Coördinator Terreurbestrijding? Laten we niet vooruitlopen op de strafzaak, de bedreigingen aan het adres van Jami verdienen opsporing en bestraffing, maar toch: als Tjibbe Joustra nodig is om ons te beschermen tegen een 17-jarige met losse handjes, lijkt de ondergang inderdaad nabij.
Dan de nationale politiek. Geert Wilders, fractieleider van de Partij voor de Vrijheid, wil de Koran laten verbieden. Een onzinnige stunt, maar een die wel dagen de gemoederen bezighoudt en op internet de golven weer flink tegen de kade laat klotsen. En dan hebben we de Amsterdamse publicist Max Pam die, met Ayaan Hirsi Ali fijn aan de wandel in New York, mijmert over het ziekenhuisbed van de door kanker getroffen J.A.A. van Doorn in diens ‘poppendorp’ Sint Geertruid, waar deze criticus van Jami volgens de columnist ligt te ‘schoppen tegen de dood’.
Wat is er eigenlijk verkeerd aan om in een dergelijk deprimerend, verzuurd en rancuneus opinieklimaat, waarin de verloederde mores van het internet opborrelen in de grachtengordel, te pleiten voor een matiging van de toon? In het recente spervuur van elkaar citerende en afblaffende columnisten is het lastig te bepalen waar het nu écht om gaat, maar laten we een poging doen.
In het ‘links- conservatieve’ weekblad Opinio publiceerde de jurist Paul Cliteur een essay dat er kort samengevat op neerkomt (en ik hoop nu maar dat ik het goed samenvat), dat degenen die in het debat over islam en terrorisme pleiten voor ‘matigen van de toon’ een onjuist causaal verband leggen (namelijk dat terreur het gevolg is van een niet gematigde toon) en zich illusies maken over het pacificerende effect van een wél gematigde toon. Immers, ook de beheerste toonhoogte van een Job Cohen en Ahmed Aboutaleb is beloond met bedreigingen. Cliteur, een polemisch debater maar zeker geen verbale woesteling, schrijft dat het tijd wordt om in te zien dat terroristische moordenaars als Mohammed B. niet handelen uit gekrenktheid over beledigingen zoals die waar Theo van Gogh zich in had bekwaamd, maar vanuit een wereldbeeld dat zijn eigen wetmatigheden en dynamiek kent. In een brief in NRC Handelsblad hekelt de rechtsfilosoof vervolgens ‘de Abrahamsen en Van Doorns’ als voorbeelden van slappelingen die alleen maar de toon willen matigen en volgens hem niet begrijpen dat terrorisme niks te maken heeft met die zogenaamd beledigende toon van ons, maar zo zijn eigen oorzaken heeft.
Laat ik mezelf dan ook maar beschouwen als lid van het gilde der ‘toonmatigers’ (als pesterijtje doet die term een beetje denken aan het al wat oudere ‘potverteerders’ dat in de jaren tachtig wel door rechtse columnisten werd gebruikt om linkse types op hun plaats te zetten die niet hun toon, maar de economie des te meer wilden matigen). Ik heb in stukken die ik voor deze krant schreef sinds 11 september 2001 immers ook regelmatig gepleit voor een zakelijke toon in uiteenzettingen over islam, terrorisme en integratie, voor het niet steeds verder op de spits drijven van maatschappelijke tegenstellingen en voor het niet almaar moraliseren van soms pijnlijke cultuurverschillen. Dat pleidooi gold zowel de inhoud als de toon.
Wat de inhoud betreft dit. Analyse van integratieproblemen en van het islamitisch terrorisme vergt een rijker, en moderner, begrippenapparaat dan het hopeloos afgetrapte duo ‘v e r l i ch t ’ en ‘a ch t e r l ij k ’ aankan. De massieve tegenstelling die islamcritici als Cliteur aanbrengen tussen ‘de islamitische cultuur’ en ‘de westerse cultuur’ (net als islamitische radicalen dat doen) is te simpel en ideologisch, en suggereert een achterhaald en in de kern romantisch cultuurbegrip. Alsof ‘de islam’ en ‘het Westen’ basaltblokken zijn die statisch tegenover elkaar staan en niets dan hun interne cohesie met elkaar gemeen hebben. Daarmee gaan zij voorbij aan de voor universalisten toch ook interessante – en voor integratie relevante – raakvlakken en dynamiek tussen die twee. Om het huidige islamitische terrorisme te begrijpen is koranexegese, inmiddels aan tal van autochtone stamtafels een geliefde bezigheid, of een herleving van achttiende-eeuwse ‘religiekritiek’ ook niet afdoende. Voor Europeanen herkenbare thema’s als een conservatieve reactie tegen urbanisatie, modernisering en emancipatie van vrouwen, en zelfs ‘de totalitaire verleiding’, spelen een rol, zoals mooi uitgewerkt door Ian Buruma en Avishai Margalit in hun boek Occidentalism.
Het grootste bezwaar tegen de toon van de huidige ‘islamkritiek’ l ij k t me dat die niet op zijn plaats is ten opzichte van de meeste moslims in dit land (met zijn allen hier nog altijd een minderheid, al zou je anders denken als je alleen Opinio leest) die erdoor in de hoek worden gezet, en wie weet in de armen van radicalen gejaagd.
Islamcritici geven dan vaak te kennen dat ze niets moeten hebben van zulke ‘pragm a t i s ch e ’ overwegingen (‘ah, gossie, gestigmatiseerd, wat zielig’), omdat het ze nu eenmaal gaat om ‘de waarheid’: geen slappe compromissen!
Nu hebben zij die waarheid niet in pacht, maar bovendien: net als sommige revolutionaire links-radicalen uit de jaren zeventig lijken de heftigste islamcritici te denken dat het beslechten van sociale kwesties allereerst of zelfs uitsluitend een zaak is van ‘ideeëns t r ij d ’ (waarvoor ze zelf natuurlijk maar één soort munitie verkopen). Inderdaad, ideeën zijn van groot belang, maar door alle pontificale retoriek van de afgelopen jaren over de Verlichting, secularisme en moderniteit die ons scheiden van de barbaren, zou je bijna hopen op een scheutje basaal materialisme in het debat: wat minder aandacht voor de bovenbouw en meer voor de basis, even wat minder exegese van de Koran en meer empirisch onderzoek, vooral ook eens ouderwets de handen uit de mouwen. En ja, ook eens wat minder filosofen aan het hoogste woord, en wat meer wethouders, leraren, wijkagenten en politiecommissarissen.
Er lijkt daarnaast een misvatting in het spel. Althans, de felste islamcritici vatten de oproep om de toon van het debat te temperen bij voorkeur op als een laffe poging om aardig te zijn voor gevaarlijke bullies, in de hoop dat ze je dan niet in elkaar slaan. Alswe maar vriendelijk zijn voor de heren jihadisten, ontspringen we de dans wel. München 1938, all over again. Ja, als dát de bedoeling was, zou ik het hartgrondig met hen eens zijn: zulke pogingen om terroristen te apaiseren in de hoop zelf klappen te vermijden, zouden niet meer zijn dan lafheid. Vruchteloze pogingen bovendien, want zoals iedereen weet die zich in zijn jeugdjaren weleens op een schoolplein staande heeft moeten houden: slijmen helpt geen fluit tegen bullebakken.
In het geval van Mohammed B. en de zijnen hebben we natuurlijk ook niet te maken met een tikje overprikkelde schooljongens (al zijn ze vaak nog maar net voorbij de leerplichtige leeftijd), maar met ideologisch bevlogen fanatici. En zoals paaien bij zulke jongens niet helpt om ze van je af te houden, zo hoeft een belediging er niet de oorzaak van te zijn dat ze het op je hebben gemunt: zie Cohen en Aboutaleb. Cliteur haalt als bewijsstuk Mohammed B.’s monoloog in de rechtbank aan, waarin deze verklaarde zich persoonlijk („als Marokkaan”, zei hij overigens) helemaal niet beledigd te hebben gevoeld door de tirades van Van Gogh tegen de islam.
Kortom, zou je dan kunnen zeggen: het komt niet door óns, hoor, dat zulke jongens radicaliseren, we kunnen – of moeten – gewoon doorgaan met die spotprenten, satires, en het gepolitiseerde aanprijzen van Life of Brian (en dan vervolgens klagen dat moslims niet zo gevoelig moeten zijn).
Alleen, hier gaat het helemaal niet om. De oproep om de toon van het debat te matigen is juist niet bedoeld voor de extremisten waar we het almaar over hebben. Mohammed B. of Samir A. zijn vermoedelijk al niet meer bereikbaar voor argumenten die wij, of we nu uit de linkse kerk komen of uit de monoculturele bunker, nog als redelijk zouden herkennen. Maar dat is ook niet het punt.
Het ‘toon matigen’ mikt op anderen, op de meerderheid van niet radicale moslims, de ‘hypocrieten’, zoals ze door extremisten als Mohammed B. minachtend worden genoemd.
Die moeten we zien te winnen voor de Nederlandse samenleving, en betrekken bij de publieke zaak, en dat bereik je niet door voortdurend hun morele, religieuze, culturele en andere handicaps te blijven aanwijzen en aanklagen. Als er een ‘i d e e ë n s t r ij d ’ woedt om de hearts and minds van moslims, wordt die op dat brede middenveld beslecht.
Het is dus ook helemaal niet zo gek als Cliteur het schijnt te vinden dat juist bruggenbouwers als Cohen en Aboutaleb, die zich sterk maken voor de rechtsstaat maar met respect spreken over de islam, het doelwit worden van fanatici. Zij zouden de ‘hypocrieten’ namelijk weleens aan hun zijde kunnen krijgen, en dat maakt ze in de ogen van extremisten nog gevaarlijker dan scheldende excentriekelingen als Van Gogh, die ‘ritueel’ kunnen worden afgeslacht. Dat laatste is, als je naar Mohammed B. luistert, eigenlijk een vrij emotieloze en zelfs mechanische kwestie: de cineast moest dood omdat hij de profeet had beledigd, klaar. Mohammed B. had persoonlijk nog wel waardering voor Van Gogh, omdat die tenslotte geen ‘hypocriet’ was. Dat geldt niet voor Cohen en Aboutaleb, die met hun rustige, beheerste aanpak de ‘z wa k k e ’ omgeving van de ‘ware gelovigen’ weleens zouden kunnen losweken.
Dat is een reële bedreiging voor extremisten.
Wat we nu weten over de radicale islam in Nederland, van AIVD-rapporten tot sociaal- wetenschappelijk onderzoek, wijst erop dat het hier gaat om een beperkte, maar gevaarlijke groep extremisten en imams, soms geronseld door radicale activisten uit het buitenland. Verreweg de meeste moslims behoren niet tot die radicale islam, al zal een deel van de ‘hypocrieten’ gevoelig zijn voor het heilige plichtsgevoel van radicalen, of (net als sommige conservatieve autochtonen) voor morele afkeer van het ‘decadente’ We s – ten. Dat mag overigens, zolang je geen haat zaait of oproept tot geweld in de moskee; zoals je hier ook nog steeds communist mag zijn, zolang je geen staatsgreep beraamt, of creationist, zolang je geen paleontologen begint te vermoorden.
De meeste ‘gewone’ Marokkanen, Turken, Iraniërs, Somaliërs en anderen zijn verwikkeld in een moeilijk, ingewikkeld en vaak pijnlijk proces van aanpassing en integratie: de kinderen spreken beter Nederlands dan de ouders, de vaders zijn vaak werkloos en onmachtig, zoons gaan het slechte pad op of keren zich van het ouderlijke milieu af, dochters combineren islamitische met westerse zeden en modes, blijven ook lang studeren en willen werken, familieleden uit het land van herkomst doen zich gelden, et cetera. In dat proces speelt de islam een diffuse en soms ambivalente rol: de religie is soms geen factor (zoals bij de keus om te gaan studeren of werken), soms een obstakel (met name voor de gelijke rechten van vrouwen), dan weer een laatste houvast (zoals voor die wanhopige vrouwen in een Blijfvan- mijn-lijfhuis die Ayaan Hirsi Ali opzocht, en met wie ze ruzie kreeg).
Deze ‘nieuwe Nederlanders’, zoals we hen zo graag zoetsappig noemen, hebben er recht op om als medeburgers te worden aangesproken, en dat wil zeggen: waar nodig streng, maar fatsoenlijk. Dat betekent dat duidelijk moet zijn wat hier de regels zijn, dat er moet worden opgetreden tegen archaïsche culturele gebruiken als genitale verminking of eerwraak, maar ook tegen modern radicaal- islamitisch activisme en doodsbedreigingen wegens afvalligheid, zeker. Het betekent alleen óók dat hun niet telkens wellustig hoeft te worden ingepeperd dat ze met zijn allen uit een ‘achterlijke cultuur’ komen, ‘geitenneukers’ of ‘pooiers van de profeet’ zijn, dat ze een ‘tribale’ mentaliteit hebben, benevens een ondermaats incasseringsvermogen, dat ze hun kinderen niet opvoeden, dat hun cultuur er hooguit eentje is van ‘m a g a z ij n b e d i e n d e n ’, dat ze een levensgevaarlijke ‘vijfde colonne’ vormen die ons land wil overnemen, dat ze religieuze fascisten zijn die heimelijk of openlijk een islamitisch ‘Eurabië’ najagen, dat de hoofddoek van islamitische vrouwen gedragen wordt als een nieuw soort Stahlhelm, en o ja, dat hun profeet een criminele pedofiel en een agressieve tiran was. Ik doe maar een greep uit de vaderlandse ‘islamkritiek’.
Zulke agitatie (‘liever polariseren dan islamiseren!’, heet het dan manhaftig, zoals ooit ‘liever dood dan rood!’) geeft deze ‘a l l o ch t o – nen’ lijkt mij vooral één signaal: dat we niets met ze te maken willen hebben, dat we hen eigenlijk liever kwijt dan rijk zouden zijn, en dat zij, als ze hier dan zo nodig mee willen doen, eerst compleet andere mensen moeten worden, die ons op geen enkele wijze hinderen of voor de voeten lopen. Het verweer van islamcritici dat ze „niets tegen moslims hebben, maar alleen tegen de (radicale) islam”, klinkt dan vooral als een praatje voor de vaak. Je kunt niet constant negatief blijven oordelen over een religie of een cultuur zonder ook iets te zeggen over de mensen die ermee zijn opgegroeid.
Er is nog een, meer praktisch, argument voor een zekere verkoeling van het debat. In Respect in a World of Inequality (2003) beschrijft Richard Sennett een bijeenkomst met ‘rolmodellen’ voor zwarte jongeren in een afbraakbuurt in Chicago.
Een jonge zwarte arts zingt de lof van waarden als zelfontplooiing, je verantwoordelijkheid nemen, en ‘het realiseren van je potentieel’.
Kortom: hij spreekt de courante taal van de elite. Gevolg: hij wordt weggehoond.
Maar de gettojeugd hangt juist aan de lippen van een zwarte secretaresse die rustig en nuchter uitlegt waar ze wat had geleerd, hoe ze aan de bak was gekomen, enzovoorts.
Conclusie, aldus Sennett: de vrouw had succes omdat ze de jongeren liet zien wat ze konden dóen, terwijl de arts faalde omdat hij hun voorhield wie ze moesten wórden – en daarmee hun toch al zwakke zelfrespect krenkte. Wie moet bij dat voorbeeld niet denken aan de ‘orkaan Ayaan’ die op het schoolplein islamitische kleuters kapittelde over de Grondwet, of verstoten moslima’s de les las in dat Blijf-van-mijn-lijfhuis?
Het helpt, met andere woorden, volgens Sennett niet om mensen wier emancipatie we willen bevorderen (áls we dat willen), om de oren te slaan met hoogdravende lessen over het soort mensen dat ze zouden moeten worden: modern, verlicht, geloof prettig privé gehouden, dochters braaf geëmancipeerd, zoons onder controle. Dat is niet alleen krenkend – omdat je tussen de regels door zegt: zoals u nu bent, daar deugt niets van – het is ook tamelijk onpraktisch. Dat geldt ook voor de klacht dat moslims niet ‘spontaan’ de straat op gaan om te protesteren tegen het terrorisme. ‘Als je geschoren wordt, moet je stil zitten’ is een beproefd devies van bekritiseerde minderheden. Dat geldt à fortiori voor immigranten die tussen twee vuren zitten: van ons omdat ze te veel moslim zijn, en van radicale imams en Mohammed B.’s in eigen kring omdat ze dat juist te weinig zijn.
De oproep tot het matigen van de toon is ook nog aan een ander adres gericht. Namelijk aan dat van onszelf.Wie overtuigd is van de superioriteit van de westerse cultuur moet de rationele en tolerante waarden van die cultuur niet alleen verdedigen, lijkt me, maar die ook uitdragen. Dat wil zeggen: scherp maar redelijk argumenteren, en niet schelden, kleineren of constant de confrontatie zoeken. Niet omdat dat niet mág, of omdat we bullebakken te vriend moeten houden, maar omdat zoiets afbreuk doet aan onze eigen beschaving. Vetes aanjagen uit naam van het vrije woord degradeert de kwaliteit van het debat en daarmee die van de ‘innerlijke monoloog’ die de westerse cultuur al sinds de Verlichting voert over religie, politiek en publieke ruimte.
Vandaar: matig eens die toon.
Zeggen waar het op staat, graag.
Een goeie grap over religie, ook leuk. Maar mag het eens minder twistziek en met minder poeha. En: zonder de verzetsheld uit te hangen die het bange volk waarschuwt dat ‘toonmatigers’ lafaards zijn die de witte vlag hijsen voor ‘Eurabië’. Een liberale samenleving die vooruit wil, en die plaats wil bieden aan meer dan één soort mensen, verdient beter.
De strijd om de hearts en minds van moslims wordt beslist op het middenveld
Illustrati e Barbara Mulderink
Er is een rijker begrippenapparaat nodig dan het duo ‘v e r l i ch t ’ en ‘a ch t e r l ij k ’