Hoe voelt het om een probleem te zijn? – De harde en softe surveillance van moslims
Geachte aanwezigen,
Allereerst dank aan de organisatie, in het bijzonder Maurits Berger, voor de uitnodiging om een korte reactie te geven op de lezing van mevrouw Van Rijn over ‘religie en maatschappelijke (on-)veiligheid‘.
Het is denk ik voor iedere onderzoeker interessant om te zien hoe in de afgelopen decennia de stelling dat Nederland een seculiere samenleving is, niet alleen meer bedoeld is als beschrijving van de maatschappelijke toestand, maar ook als een norm en identiteit. Moslims en islam spelen hierin een belangrijke rol als figurant: hoe deze seculiere samenleving eruit moet zien krijgt vooral invulling door het debat en beleid ten aanzien van moslims en islam op het gebied van integratie en radicalisering.
Nu wil ik niet ingaan op een pleidooi dat ik eerder gehouden heb, namelijk voor de volledige afschaffing van het integratiebeleid. Op basis van mijn eigen onderzoek met moslims wil ik in mijn reactie voor het voetlicht brengen ‘wat het betekent om een probleem te zijn’. Deze vraag is gebaseerd op het boek How does it feel to a problem van Moustafa Bayoumi. In dat boek stelt hij de vraag wat het betekent voor moslims en het leven van moslims in een samenleving waarin zij als een probleem gecategoriseerd worden (een integratieprobleem of een radicaliseringsprobleem) en waarin problemen die zij ervaren worden gebagetalliseerd. De angst voor en het wantrouwen jegens religie in het algemeen en islam in het bijzonder heeft namelijk consequenties voor het leven van moslims.
Harde en softe surveillance
In de laatste 15 jaar is er in Nederland zoiets ontstaan als een surveillanceregime: een geheel van vertogen en praktijken die moslims als groep en als individu problematiseren op basis van hun religie, etniciteit en dat specifiek doen in termen van nationale veiligheid. De nota van de AIVD over salafisme is daarbij heel bijzonder: het salafisme neemt toe zo roept de AIVD al jaren, maar men heeft geen enkel idee hoeveel mensen daar eigenlijk toe te rekenen zijn. In deze context ontstaat de situatie waarin het van belang wordt te weten wie de moslim is en wat hij of zij doet en of dat gevaarlijk is. Waarbij de vraag opkomt wat nationale veiligheid precies is en voor wie die geldt en voor wie niet. We kennen twee varianten van het surveillanceregime, hard surveillance en soft surveillance.
We kennen vormen van harde surveillance door politie en opsporingsdiensten. Op die manier wordt een man in een djellaba met lange baard ineens een individu dat mogelijk verdacht is en daardoor strenger gecontroleerd op schiphol omdat hij zou voldoen aan een ‘jihadistisch profiel’ zonder dat de marechaussee ooit duidelijk gemaakt heeft gemaakt wat dat is en ook al blijkt de persoon in kwestie op geen enkele wijze een verdachte te zijn. Voor Amerika kunnen we stellen dat op die manier een leerling die een klok maakt ineens een moslim wordt die een zelfgemaakte bom heeft gemaakt.
Maar we kennen ook zoiets als soft surveillance. Het trainen van docenten, jongerenwerkers en agenten in het herkennen van radicalisering kan een goed idee zijn, maar betekent per definitie dat alle moslimjongeren voor een deel door die bril bekeken worden om te bepalen of en hoe radicaal iemand is en dus hoe gevaarlijk iemand is. En zeker als een jongen probeert een baardje te laten groeien en bepaalde opvattingen en kledij heeft die gezien worden als orthodox of fundamentalistisch. En zeker wanneer zo iemand geinteresseerd is in internationale politiek en zich bewust toont van de heersende islamofobie in Nederland of bijvoorbeeld het geweld door het Al-Assad regime in Syrië. Dat laatste is dan geen teken van interesse in politiek maar een uiting van mogelijke radicalisering en dat is iets wat vooral bestreden moet worden; dat er ook niet problematische vormen van radicalisering mogelijk zijn wordt nogal eens vergeten. Het is die screening die er bijvoorbeeld toe leidt dat, zo blijkt in mijn onderzoek, vrouwen in sollicitatiegesprekken soms vragen krijgen over hun hoofddoek, of ze wel kunnen samenwerken met andersgelovigen en soms zelfs over ISIS.
Moslims als verdachte
Het is een screening, zoals mijn VU collega Yolanda Jansen dat noemt, die moslims voortdurend in de hoek van de daders zet. Zo komt in beleid en debat vaak de kwestie van sociale druk terug, maar daarmee wordt altijd de sociale druk onder moslims genoemd om te conformeren aan bepaalde interne normen. Zelden wordt de druk genoemd (zowel van moslims als niet-moslims) die er is ten opzichte van draagsters van gezichtssluiers om die gezichtssluiers af te doen. Of van de sociale druk die bekeerlingen ervaren vanuit hun niet-islamitische omgeving.
Een ander voorbeeld heeft betrekking op recent onderzoek. Het ministerie heeft, zeer terecht, extra onderzoek laten uitvoeren na de bevinding van het Verwey-Jonker instituut dat 12% van de moslimjongeren negatief zou denken over joden, maar is er geen woord vuil gemaakt aan een ander resultaat uit datzelfde onderzoek namelijk dat een vijfde tot ruim een derde van het totaal aantal niet-gelovige en christelijke jongeren negatief denkt over moslims (maar zie update onderaan).
Met andere woorden, moslims in het algemeen worden in beleid, debat en dagelijks leven voortdurend gescreend of men wel geïntegreerd is en moslimjongeren daarbij ook nog eens of men wel of niet gevaarlijk is en worden de problemen die moslims als moslim ervaren niet serieus genomen. De reacties die heb ik waargenomen op deze screening en surveillance variëren van gevoelens van vervreemding, tot extra je best doen om niet gevaarlijk te lijken, tot een verharding in anti-Nederland sentimenten en tot isolement en ‘afhaken’.
Het is de eenzijdige en selectieve screening van burgers, moslims, die de overheid over het hoofd ziet en waarbij de nadruk op nationale veiligheid ten koste gaat van de veiligheid van burgers die moslim zijn zonder dat men zich daar ook maar enige rekenschap van lijkt te geven. De overheid is daarmee eerder onderdeel van de problemen van moslims dan een bijdrage aan een oplossing voor hun problemen.
Dank voor uw aandacht.
Tekst uitgesproken tijdens het symposium Geloof in de seculiere samenleving: welk geloof, wiens samenleving? Dit vond plaats p 5 november 2015, van 13:00–17:00 uur in het gebouw van de Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag. Het symposium werd gehouden ter gelegenheid van het eerste lustrum van het Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid (Boom Juridische uitgevers).
UPDATE
In haar bijdrage maakte mevrouw Van Rijn van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bekend dat er, waarschijnlijk volgend jaar, een verdiepend onderzoek komt naar de triggerfactoren voor negatieve houdingen en gevoelens ten opzichte van moslims.