Institutionalisering van salafisme – Waar is de promotor? Een reactie van Ruben Gowricharn
Gastauteur: Prof. dr. Ruben Gowricharn
‘Waar is de promotor?’
Op 4 september 2018 promoveerde Mohammad Soroush aan de Tilburg University. De centrale vraagstelling had betrekking op de institutionele reproductie van Salafistische jongeren in Nederland, een groep over wie haast iedereen een uitgesproken mening heeft, maar van wie nauwelijks bekend is hoe zij hun religieuze gedachtengoed overdragen. Daarom was het onderzoek explorerend van aard. De insteek was dat de religieuze transmissie plaatsvond via preken en gebeden, onderwijs verzorgd in stichtingen, en activiteiten in de vrije tijd. De onderzoeker bezocht drie jaar lang verschillende locaties meerdere keren, in totaal meer dan honderd keer. Dit grote aantal stelde hem in staat zijn waarnemingen herhaaldelijk te controleren. De belangrijkste boodschap van het proefschrift: Salafistische jongeren zijn ondemocratisch en weinig loyaal aan de Nederlandse samenleving.
De resultaten zijn met veel publiciteit ontvangen. Daarna kwam de tegenspraak, met name van twee moskeeën. Hun belangrijkste klacht was dat de onderzoeker niet aanwezig was op een bijeenkomst, dat zijn weergave van een lezing onjuist was, dat een opgegeven bijeenkomst niet klopte en hij zich niet als onderzoeker heeft bekend gemaakt. Ernstiger is de kritiek van de collega’s Martijn de Koning, Annelies Moors en Thijl Sunier die een kritische bespreking hebben gewijd aan het proefschrift (zie HIER). Zij nemen in hun omvattende kritiek ook de klachten van de moskeeën mee. Maar hun bespreking vraagt om relativering en op enkele punten om tegenspraak.
Een eerste punt van de collega’s is dat er geen definitie van Salafisme wordt gegeven. Dat is waar en niet waar. Er is inderdaad geen formele definitie gegeven, maar wel een profielschets van het Salafisme. Waarom? Er zijn zoveel overlappende kenmerken dat je hooguit een profiel kan schetsen. Vergelijk dat met het maken van een scherp onderscheid tussen bijvoorbeeld protestanten en vrijzinnige christenen, ze sluiten elkaar niet helemaal uit en dit geldt ook voor de verschillende islamitische stromingen. Bovendien is de grens tussen de ene en de andere stroming soms vloeiend, wat ruimte biedt voor meerdere interpretaties. Van belang is dat door een schets te geven van het Salafisme, de stroming wel is omschreven. Al kan niet iedereen zich vinden in de betiteling ‘salafist’ op basis van de beschreven kenmerken, methodisch is een dergelijke classificatie toelaatbaar, zij het dat daar andere profielen tegenover kunnen staan.
Dan is er de kritiek dat er meer buitenlandse literatuur gebruikt had kunnen worden, met name over instituties. Akkoord, dat had het proefschrift theoretisch steviger gemaakt. Het onderzoek betrof echter een onbekend terrein, en de gekozen theoretische invalshoek, practices die de instituties vormen, is een nieuwe toepassing. Bovendien ging de onderzoeker in debat met beoordelingen van Salafistische jongeren verwoord in eerder Nederlandse onderzoek.
De zwaarste kritiek betrof de dataverzameling. Was de onderzoeker wel of niet aanwezig bij een bepaalde lezing? Heeft hij een bepaalde lezing correct weergegeven. Hoe vaak heeft hij een bepaalde moskee bezocht? Er is geen ruimte om op alle details in te gaan die overigens niet allemaal even belangrijk zijn. Wat vast staat is dat in één geval de onderzoeker onderweg naar een lezing om persoonlijke reden naar huis moest en daarna weer terugging. Bij de moskee aangekomen bleek de lezing te zijn afgelopen. Een bekende zei tegen hem dat de lezing binnenkort op youtube te zien zou zijn. Daar heeft hij gebruik van gemaakt, maar in zijn logboek is wel opgetekend dat hij aanwezig was op de desbetreffende bijeenkomst. De hamvraag is nu: geloof je hem? En wat zijn de consequenties van het antwoord?
Stel dat je hem gelooft, dan gaat het om één geval op de meer dan honderd bijeenkomsten. Dat is te verwaarlozen, zoals een uitschieter in grote kwantitatieve bestanden wordt verwijderd en geen consequenties heeft op de conclusies. Maar stel nu dat je hem niet gelooft, want wellicht heeft hij over de andere bijeenkomsten ook gelogen. Ik kan deze redenering afdoen als een ongegronde insinuatie, maar dat zou voor sommigen te makkelijk zijn. Deze gedachtegang verder explorerend, zijn twee uitkomsten mogelijk: de onderzoeker heeft álles verzonnen, wat zou betekenen dat hij drie jaar lang copromotor en promotor voor de gek heeft weten te houden. Dit scenario acht ik ongeloofwaardig, temeer daar er maar twee van de zestien als Salafistisch gekwalificeerde moskeeën en instellingen protest hebben aangetekend. De tweede mogelijkheid is dat de onderzoeker niet alles heeft verzonnen, maar wel een deel. Laat de proportie ‘verzinsels’ de helft zijn van het logboek, dan nog blijft er genoeg materiaal over voor een stevige empirische fundering van het onderzoek. En zelfs als het overgebleven materiaal betrekking zou hebben op één moskee, is het onderzoek valide, vergelijkbaar met veel promoties die betrekking hebben op één dorp, één etnische groep, één wijk of één iets anders.
Commentaar is ook geleverd op het feit dat de onderzoeker geen veldwerknotities heeft gemaakt en dat hij drie jaar lang bezig is geweest. Dat noemen de collega’s geen veldwerk, want het wekt een andere indruk. Welke dan? Uit de opmerkingen gemaakt over het veldwerk blijkt dat de collega’s niet bekend zijn met het doen van onderzoek in vertrouwde omgeving. Als moslim is de onderzoeker niet onbekend met de Islamitische gemeenschap. Daarom hield zijn onderzoeksstrategie het midden van participatie en observatie enerzijds en opportunity research anderzijds. Dat laatste is gebaseerd op bij de onderzoeker aanwezige kennis van de onderzoeksgroep, meestal omdat die kennis tot z’n eigen leefwereld behoort. Denk aan een katholieke onderzoeker die onderzoek doet in z’n eigen katholieke gemeenschap. Moet hij dan ook aantekeningen maken alsof hij in een onbekende omgeving verkeert? Mohammad Soroush heeft géén klassiek antropologisch veldwerk gedaan, maar twee onderzoeksvormen gecombineerd. De beoordeling van de dataverzameling alsof de onderzoeker te maken had met een vreemde religieuze gemeenschap en dus schools de etnografische methode moest volgen, is daarom misplaatst.
Ook is gesteld dat een groter aantal informele gesprekken met bijbehorende contextbeschrijving op z’n plaats zou zijn. Maar het ging hier grotendeels om bidden en preken in moskeeën. Wat voor gesprekken moest hij hier voeren? De informele gesprekken waren additioneel, de focus van het onderzoek was immers gericht op de reproductie van de religieuze praktijken die primair konden worden waargenomen of waarin geparticipeerd is. Het onderzoek was ook geen undercover onderzoek. De onderzoeker was al in een vrij vroeg stadium door een religieuze voorganger openlijk uitgemaakt voor een spion. Om die reden heeft de onderzoeker nagelaten om bij verdere bezoeken aan moskeeën zijn rol als onderzoeker niet rond te bazuinen. Dat was geen geheimhouding, wel een praktische manoeuvre. Dit alles staat beschreven in het proefschrift evenals de reflectie van deze ervaring op de kwaliteit van de data. Juist de lange duur van het onderzoek maakte een herhaaldelijke toetsing van eerdere bevindingen mogelijk, iets wat bij een kortdurend onderzoek zelden het geval is.
De onderzoeker heeft aanzienlijk meer materiaal verzameld dan is opgenomen in het logboek. Enerzijds verwonderen de collega’s zich over het grote aantal pagina’s gewijd aan het logboek, anderzijds verwachten zij uitgebreidere aantekeningen. Je kan niet beide hebben. Juist om te voorkomen dat de aantekeningen een apart boekwerk zouden beslaan, is gekozen voor een samenvattend verslag. En daarvan is alleen het materiaal gebruikt dat voor het proefschrift van belang was. Ik sluit niet uit dat er in deze samenvatting van het empirisch materiaal, wat elementen van een ‘vertaling’ in zich draagt, op sommige momenten vertekeningen zijn ingeslopen, een risico dat niet specifiek is voor dit onderzoek maar aan elk kwalitatief onderzoek kleeft. Ik betwijfel echter of de schaal waarop dit zich heeft voorgedaan zodanig is dat het de empirische basis van het onderzoek ondermijnt.
De collega’s merken verder op dat er geen rekenschap is gegeven van het effect van de verschillen in geslacht en leeftijd tussen de onderzoeker en jongeren. Ik ga daar niet moeilijk over doen. Dit had inderdaad explicieter gekund. In de moskeeën en stichtingen was daar overigens minder noodzaak toe aangezien de aanwezigheid van de onderzoeker passief was en er nauwelijks gesprekken plaatsvonden. De opmerking dat er in een moskee ruimte is om te praten gaat daarom voorbij aan het karakter van het onderzoek.
Andere verwijten over onjuiste beschrijving van de ruimtes in moskeeën, hebben betrekking op de indelingen van het ruimtegebruik voor een specifieke lezing, niet op de fysieke bouw. Ook de kritiek op de driedeling van Nederlandse Salafisten, te weten politieke, a-politieke en jihadistische salafisten, overgenomen van de AIVD, is merkwaardig. Categorisering is meestal bedoeld om orde te scheppen en kan vaak vervangen worden door andere indelingen. Dat de onderzoeker de AIVD-driedeling niet ter discussie heeft gesteld, maakt het gebruik ervan niet minder legitiem. Het lijkt de collega’s bovendien te zijn ontgaan dat de conclusie aan eind van het proefschrift gewag maakt van de onhoudbaarheid van de indeling omdat ‘politiek’, mede door de toen gaande burgeroorlog in Syrië, een vast onderwerp van gesprek tussen de moskeebezoekers was. Dat is een vaststelling, geen conclusie op basis van ‘politiek getinte’ vragen zoals de collega’s beweren.
Dan is er de kwestie van onderzoeksethiek. De onderzoeker, die vooral luisterde, observeerde en deelnam aan cursussen en kampen, zou de betrokkenen moeten hebben informeren dat hij bezig was met een wetenschappelijk onderzoek. Dat is een merkwaardig standpunt. Hij hield geen formele interviews, hij was erbij en keuvelde wat. Een voorbeeld maakt de absurditeit van deze kritiek duidelijk: stel dat hij een winkelend publiek zou observeren voor een onderzoek. Moest hij naar iedereen die een winkel uitloopt vertellen dat hij met een onderzoek bezig is?
Dit proefschrift is gelanceerd in een gepolariseerd klimaat over de rol van de Islam in de Nederlandse democratie. Vriend en vijand hebben er op eigen wijze gebruik van gemaakt. De bespreking van dit proefschrift is gelegitimeerd met het argument dat het proefschrift door promovendus en copromotor Jan Jaap de Ruiter politiek is ingezet. Maar vroegen zij zich af, ‘waar is de promotor?’ U heeft hem zojuist gehoord. Ik acht het niet mijn taak om in te gaan op het politieke gebruik van het proefschrift, wel op de wetenschappelijke kwaliteit ervan. Alles overziende concludeer ik dat de theoretische en vooral empirische meerwaarde van het onderzoek buiten kijf staat en dat het proefschrift, ondanks enkele onvolkomenheden, ook bij nadere beschouwing, verdedigbaar is.
Ruben Gowricharn
Noot van Martijn: Ruben Gowricharn heeft mij verzocht deze reactie op de bespreking door Annelies Moors, Thijl Sunier en ondergetekende over het betreffende proefschrift op mijn blog te plaatsen. Ons eerdere stuk kunt u hier lezen: De institutionalisering van salafisme: een bespreking. Tilburg University heeft bekendgemaakt dat ze de integriteitscommissie van de universiteit heeft verzocht onderzoek te doen naar de promotie: Aankondiging onderzoek Commissie Wetenschappelijke Integriteit promotie.
In reactie op bovenstaand stuk een paar korte punten van onze kant:
* Er zijn veel verschillende, soms tegenstrijdige definities van het salafisme. Maar in een proefschrift dient de onderzoeker wel een overzicht te geven van het debat en aan te geven hoe hij zich daartoe verhoudt. En als je organisaties classificeert als salafistisch, dienen de criteria helder te zijn.
* Het gaat er niet om of wij geloven dat de onderzoeker de bewuste instellingen heeft bezocht, maar dat er aantoonbaar zaken niet kloppen in de verslaglegging. Natuurlijk kan men onderzoek doen naar de reproductie van salafsme in een (1) moskee, maar dan moet dat wel diepgaand onderzoek zijn en kan dat niet tot generaliserende conclusies over ‘het salafisme’ leiden.
* De drie collega’s zijn zeer vertrouwd met ‘onderzoek in een vertrouwde omgeving’. Dat soort onderzoek vraagt bij uitstek om reflectie, ook over wat ‘een vertrouwde omgeving’ is. Is een salafi moskee een vertrouwde omgeving voor een sjiiet? De reacties van bezoekers lieten iets ander zien.
* Een onderzoeker dient in principe bekend te maken aan zijn gesprekspartners dat zij/hij onderzoek doet, Nu worden de gesprekken met jongeren gebagatelliseerd tot wat gekeuvel. Maar het onderzoek ging juist over de reproductie van het salafisme onder jongeren. Dan moet je dus met die jongeren praten om te ontdekken of en hoe ze de boodschap van predikers oppikken en onderzoeken wat ze daar in de praktijk mee doen.
Bij het lezen van dit stuk kon ik me niet aan gedachten van: zo’n vader zo’n zoon, onttrekken. Het is spijtig dat dhr. Gowricharn zich in zulke bochten moet wringen om een kromme “stelling” recht te praten. Het is niet duidelijk wat hij met voorbeeld van ‘supermarkt’ wil duidelijk maken? Beschouwt hij een winkel een vergelijkbare instituut als een moskee en hoe ze in relatie staan met hun bezoekers? Of hoe stelt hij zich voor als hij Soroush, een Iraanse sjiiet, met zijn sunnitisch/salafistisch, Marokkaans/Turkse onderzoeksveld gemeenschappelijke achtergrond toedicht? Ik wil daar tegenover stellen dat je zou meer overeenkomsten vinden tussen Iraanse sjiten en katholieken dan met salafisten.
Tenslotte vind ik het “keuvelen” juist toepasbaar voor dit proefschrift. Zo is de onderzoeker ook bij de sjiietische instellingen terecht gekomen zonder relevantie voor zijn proefschrift. Enkel om een beetje erbij te ‘keuvelen’. Jammer vind ik dat de promotor deze aspect buiten de beschouwing laat.
Al een aantal jaren houd ik me vrij intensief bezig met het onderwerp wetenschappelijke integriteit en via een bericht op universonline kwam ik op deze website terecht.
Ik volg het nieuws en was er via deze weg al van op de hoogte dat Mohammad Nazar Soroush onlangs op dit proefschrift was gepromoveerd. Ik heb allereerst de bespreking van Martijn de Koning, Annelies Moors en Thijl Sunier doorgelezen en vervolgens het weerwoord van Ruben Gowricharn.
Vervolgens heb ik geprobeerd om het proefschrift te vinden. Vooralsnog heeft dat alleen https://tilburguniversity.on.worldcat.org/oclc/1050444704 opgeleverd (‘Niet beschikbaar’). Ik begrijp hier niets van (maar zie hieronder), want van de RUG staan alle recente proefschriften gewoon (grotendeels) online, zie bv https://www.rug.nl/about-us/news-and-events/events/phd-ceremonies/ (een paar klikken en je kunt ze bekijken / downloaden etc.).
Een vergelijkbare link staat bijvoorbeeld niet op https://www.tilburguniversity.edu/research/social-and-behavioral-sciences/show/event-promotie-mt-nazar-soroush/# , terwijl ik via https://www.tilburguniversity.edu/nl/actueel/agenda/promoties-redes/ op een tekst stuit als ‘Hoogleraren en emeriti van Tilburg University kunnen via dit formulier een exemplaar van een proefschrift aanvragen. Een overzicht van promoties is te vinden in de universitaire agenda.’ Dat komt op mij als erg ouderwets over en ook als paternalistisch. Bovendien lijkt deze werkwijze van TiU op gespannen voet te staan met het huidige beleid in Nederland t.a.v. open access van publicaties. Helaas kan ik dus het proefschrift niet zelf bestuderen.
Het weerwoord van Ruben Gowricharn is stuitend als het gaat over zijn opmerkingen over het verzamelen van de ruwe data cq de veldnotities. De hamvraag is namelijk niet dat je een wetenschapper wel of niet moet geloven.
De hamvraag gaat over Principe 3 (‘Controleerbaarheid’) van de 2014 versie van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening (op http://vsnu.nl/files/documenten/Domeinen/Onderzoek/Code_wetenschapsbeoefening_2004_%282014%29.pdf ). Hierin staat: “Gepresenteerde informatie is controleerbaar. Als onderzoeksresultaten openbaar worden gemaakt, blijkt duidelijk waar de gegevens en de conclusies op zijn gebaseerd, waaraan ze zijn ontleend en waar ze te controleren zijn.”. (Het proefschrift is in een openbare hoorzitting verdedigd, en is dus daarmee openbaar gemaakt.). Er staat hier ook: “De bewaartermijn van ruwe onderzoeksgegevens is minimaal 10 jaar. Deze gegevens worden op aanvraag ter beschikking gesteld aan andere wetenschapsbeoefenaren” en “ruwe onderzoeksgegevens worden zodanig gearchiveerd dat deze te allen tijde met een minimum aan tijd en handelen kunnen worden geraadpleegd.”
Dus waar zijn deze veldnotities en/of bandopnamen (etc.) en hoe zijn ze door anderen, bijvoorbeeld Martijn de Koning, Annelies Moors en Thijl Sunier, te raadplegen om te kunnen controleren of conclusies in het proefschrift kloppen?
Ruben Gowricharn, goede wetenschappers zullen geen moment aarzelen om zelfs hun meest geharde critici onmiddellijk en zonder enige restricties toegang te verlenen tot de complete set van ruwe data (in dit geval dus alle veldnotities etc.) en zullen het zelfs toejuichen dat deze critici alles uit de kast zullen halen om conclusies te weerleggen. Ruben Gowricharn, dat is een gezonde vorm van wetenschapsbeoefening en ik verwacht van hoogleraren aan Nederlandse universiteiten dat ze deze werkwijze juist toejuichen en ondersteunen. Ruben Gowricharn, ik word voortdurend uitgedaagd door critici en voorzie hen vervolgens van een inhoudelijk weerwoord (al dan niet ondersteund door de ruwe data). En soms heb ik ongelijk, en dan geef ik het gewoon toe.
Vanzelfsprekend kan ik dus altijd mijn waarnemingen ondersteunen met veldnotities (etc.), en iedereen in mijn omgeving weet dat ik er altijd op hamer om alle veldwaarnemingen goed te documenteren (met aantekeningen die in het veld zijn gemaakt in veldboekjes), momenteel in toenemende mate met foto’s. Etc.
Ruben Gowricharn, goede wetenschappers die met de tijd zijn meegegaan zetten tegenwoordig hun set met ruwe data gewoon online op een openbaar toegankelijke plek. De RUG is een voorbeeld van een Nederlandse universiteit die dit beleid promoot. Ik stel dus voor dat de complete set van veldnotities van dit proefschrift gewoon online wordt gezet, want dan kan iedereen de conclusies van het proefschrift nalopen en controleren. Ruben Gowricharn, er zijn in mijn vakgebied en in veel andere vakgebieden genoeg wetenschappelijke tijdschriften die het sterk promoten dat je bij het aanbieden van een manuscript er tegelijker voor zorgt dat de complete set van ruwe data beschikbaar is (oa voor de reviewers). Etc.
Tot slot is het buitengewoon uitzonderlijk dat een universiteit een persbericht uitbrengt dat ze de CWI (de Commissie Wetenschappelijke Integriteit) gevraagd hebben onderzoek te gaan doen naar het bewuste proefschrift. Onder normale omstandigheden is zo’n onderzoek vertrouwelijk en worden hierover geen mededelingen gedaan (Deze vertrouwelijkheid en geheimhouding tijdens het onderzoek staan in de formele regelingen die hiervoor zijn opgesteld). Erg uitzonderlijk is ook dat in het persbericht staat dat TiU niet meewerkt aan een verdere verspreiding van het proefschrift (vandaar dat het kennelijk ook ‘Niet beschikbaar’ is), en zelfs de auteur heeft gevraagd zijn proefschrift niet verder te verspreiden. Vandaar dus dat het mij niet lukte het proefschrift te vinden.
Vanzelfsprekend roept dit alleen maar veel meer vragen op. Ik kan me dus goed voorstellen dat een aantal betrokkenen razend nieuwsgierig is wat er allemaal wel niet in dit proefschrift staat.
Er schiet me voor Nederland slechts één recent voorbeeld te binnen van een vergelijkbaar geval. Dit ging om het eerste proefschrift bij de VU van Karima Kourit, zie voor achtergronden onder andere https://www.volkskrant.nl/nieuws-achtergrond/ruim-helft-omstreden-vu-proefschrift-econome-geschrapt~bc86107d/ Vanzelfsprekend hadden genoeg partijen wel de beschikking over dit eerste proefschrift alvorens de VU het van het internet verwijderde.